ECLI:NL:RBDHA:2019:8392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
AWB 18/7524 en 18/7525
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 in verband met medische noodsituatie en toegang tot zorg in Egypte

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2019 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Egyptische asielzoeker, tegen de afwijzing van zijn verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft ernstige hartklachten en is afhankelijk van levenslange anti-stolling medicatie en jaarlijkse controles door een cardioloog. Hij vreest dat hij bij terugkeer naar Egypte geen toegang zal hebben tot de noodzakelijke medische zorg, omdat deze alleen beschikbaar is in een duur privé ziekenhuis, het Dar Al Fouad Hospital in Caïro. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen toegang heeft tot de noodzakelijke medische behandeling in Egypte. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Paposhvili, waarin is bepaald dat de bescherming van artikel 3 van het EVRM zich ook uitstrekt tot personen die door gebrek aan toegang tot medische behandeling in hun land van herkomst worden blootgesteld aan ernstige gezondheidsrisico's. De rechtbank oordeelt dat de besluitvorming van de verweerder niet zorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de individuele omstandigheden van eiser, waaronder zijn dakloosheid en de discriminatie die hij in Egypte heeft ondervonden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/7524 (beroep)
AWB 18/7525 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 23 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Egyptische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 27 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 7 december 2018 en 22 januari 2019 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, zoals vooraf aangekondigd, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
1.1
Eiser is op 21 augustus 2014 Nederland ingereisd en heeft op 22 augustus 2014 een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft daaraan - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat hij als Koptisch Christen ernstig is gediscrimineerd door de moslimgemeenschap, waarbij hij is verkracht en ernstig is mishandeld en bovendien ten onrechte is veroordeeld op grond van valse aangiftes, onder andere van zijn ex-echtgenote die inmiddels met een moslim is gehuwd, en vreest bij terugkeer weer in detentie te belanden waar hij geen toegang zal hebben tot de voor hem voor zijn hartproblemen noodzakelijke anti-stollingsmiddelen. Eiser kan wegens zijn religieuze achtergrond niet de bescherming inroepen van de Egyptische autoriteiten tegen de verschillende vormen van discriminatie. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft - kort samengevat - het relaas van eiser over zijn discriminatie en de scheiding van zijn echtgenote geloofwaardig geacht, maar niet dat valse aangiften tegen hem zijn gedaan en hij op grond daarvan bij verstek veroordeeld is tot zeven maanden gevangenisstraf. De discriminatie is onvoldoende zwaarwegend om op grond daarvan een asielvergunning te verlenen. Deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, heeft bij uitspraak van 3 maart 2016 (AWB 15/14813) het daartegen ingediende beroep ongegrond verklaard en daarbij, voor zover hier van belang, overwogen dat de discriminatie die eiser in zijn land van herkomst ondervindt als gevolg van zijn religieuze achtergrond betreurenswaardig is, maar niet zodanig dat terugkeer een risico met zich meebrengt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (3 EVRM). Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 3 augustus 2016 (201602268/1/V2) bevestigd.
1.2
Eiser heeft op 19 juli 2016 de onderhavige aanvraag ingediend. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan aan het Bureau Medische Advisering (BMA) verzocht advies uit te brengen. Uit het op 7 november 2016 uitgebrachte rapport van het BMA volgt, voor zover van belang, dat eiser in 2007 is geopereerd aan zijn hart. Sindsdien wordt hij behandeld met anti-stolling medicatie en wordt hij jaarlijks gecontroleerd door een cardioloog. Deze behandeling is van blijvende aard. Bij het uitblijven van deze behandeling kan volgens het BMA een medische noodsituatie op korte termijn ontstaan, omdat dit zal leiden tot potentieel dodelijke complicaties als een CVA. Het BMA meldt tevens dat eiser voorheen ook klachten had van somberheid in verband met de (dreigende) uitzetting, maar dat geen psychiatrische stoornis in engere zin aanwezig is. Wel is sprake van een matig tot ernstige stoornis in alcohol- en cannabisgebruik. In verband daarmee wordt Thiamine voorgeschreven.
Het BMA acht begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige tijdens de reis noodzakelijk, omdat eiser in het verleden suïcidaal gedrag (snijden in polsen) heeft vertoond op bijzonder stressvolle omstandigheden. Aanbevolen wordt dat eiser een schriftelijke overdracht van medische gegevens meeneemt en om de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode na de reis te overbruggen.
De noodzakelijke behandeling is volgens het BMA in Egypte aanwezig.
1.3
Verweerder heeft de aanvraag van eiser in het primaire besluit onder verwijzing naar dit BMA advies afgewezen. In bezwaar heeft eiser onder meer verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili vs België (ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381) (Paposhvili). Aan eiser is vervolgens bij besluit van 3 april 2017 uitstel van vertrek verleend, welke uitstel van vertrek steeds is verlengd tot het nemen van het besluit op bezwaar.
1.4
Op 13 maart 2018 heeft verweerder aan het BMA verzocht opnieuw advies uit te brengen. Uit dit nieuwe advies van 4 mei 2018 blijkt dat de klachten en behandeling niet zijn gewijzigd. Het BMA concludeert dat het uitblijven van de anti-stolling medicatie de kans op het ontstaan van stolsels in de circulatie verhoogt. Deze kunnen gaan vastlopen met weefselversterf van het achterliggende gebied. Beelden van een CVA, hartinfarct of longembolie zijn dan mogelijk. Overlijden als gevolg daarvan is een reële mogelijkheid.
Volgens het BMA is de behandeling in Egypte aanwezig en het BMA acht deze ook voldoende om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen.
1.5
Op 28 mei 2018 heeft eiser op dit advies gereageerd en daarin aangevoerd dat blijkens het BMA-advies de noodzakelijke behandeling alleen aanwezig is in een duur privé ziekenhuis en er geen publieke voorzieningen als alternatief voorhanden zijn. Eiser voert aan dat nu zoals bij verweerder bekend is, eiser al enkele jaren zonder verblijfsvergunning of vermogen een dakloos bestaan leidt, hij de kosten van de levenslange behandeling niet zal kunnen betalen. Eiser verwijst naar de Wikipedia pagina “Health Care in Egypt”, waaruit blijkt dat 72 % van alle medische behandelingen wordt betaald uit eigen zak en dat de medische zorg die wordt vergoed door de publieke zorgverzekering zeer gebrekkig is (https://en.wikipedia.org/wiki/Healthcare_in_Egypt). Tevens wijst eiser erop nu de ernstige discriminatie in de asielprocedure geloofwaardig is geacht, het daarmee aannemelijk is dat voor hem de zorg niet adequaat of in het geheel niet toegankelijk zal zijn.
1.6
Op 21 augustus 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft eiser op 30 augustus 2018 zijn bezwaar aangevuld en twee artikelen overgelegd van Alwafd News die omschrijven hoe de medicatie in het afgelopen jaar sterk in prijs is verhoogd en niet langer toegankelijk is voor gewone Egyptenaren en een artikel van Masrawy, waaruit volgt dat de omstandigheden in publieke voorzieningen erbarmelijk zijn en dat Egyptenaren daarom zijn aangewezen op private ziekenhuizen, die echter doorgaans onbetaalbaar zijn.
2. Verweerder heeft op 27 september 2018 de afwijzing in het besluit op bezwaar onder verwijzing naar het BMA advies gehandhaafd, nu de voor eiser noodzakelijke behandeling in Egypte aanwezig is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische behandeling en medicatie in Egypte feitelijk voor hem niet toegankelijk zijn. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij geen vermogen heeft of kan krijgen om de medicatie en behandeling te betalen. Evenmin heeft eiser onderbouwd dat hij in Egypte geen familie of sociaal netwerk heeft. Niet is onderbouwd dat hij vanwege gestelde discriminatie omdat hij Christen is geen toegang heeft tot de medische voorzieningen. De door eiser ter ondersteuning van zijn stellingen overgelegde artikelen zijn te algemeen van aard om dit te onderbouwen.
3. Eiser voert in beroep aan dat de behandeling die louter aanwezig is in een privé ziekenhuis voor hem niet betaalbaar en daarmee niet toegankelijk is. Niet is in geschil dat eiser al jarenlang een zwervend bestaan leidt en afhankelijk is van liefdadigheid om te overleven en dat er op basis daarvan kan worden uitgegaan dat hij geen vermogen heeft en daarom geen geld heeft om een duur privéziekenhuis te betalen. De kans dat eiser een baan zou kunnen krijgen om genoeg geld te verdienen om de behandeling te betalen is verwaarloosbaar klein in het licht van de omstandigheden dat hij als Christen zal worden gediscrimineerd en dat hij te kampen heeft gehad met verslavingen en psychische problemen. Het is voor eiser voorts niet mogelijk te bewijzen dat hij geen familie heeft. In het licht van de door eiser in zijn asielprocedure afgelegde verklaringen, voor zover deze geloofwaardig zijn geacht, is niet aannemelijk dat hij in Egypte een sociaal netwerk heeft. De algemene informatie die eiser heeft overgelegd onderbouwt dat het voor een groot deel van de Egyptenaren vrijwel onmogelijk is om adequate medische zorg te krijgen. Eiser verwijst ter nadere onderbouwing hiervan in beroep naar artikelen (op de websites) van El Nabaa van 17 augustus 2016, van Masress van 26 augustus 2018, van Al Bawabh news van 18 januari 2018, van Alwafd.news en van de Daily News Egypt van 29 september 2016. Tevens verwijst eiser naar de noot bij de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018 (JV 2018/171). Verweerder heeft ten onrechte al deze omstandigheden niet in samenhang beoordeeld. Op 4 februari 2019 heeft eiser een beëdigde vertaling overgelegd van het artikel van El Nabaa.
4. Verweerder heeft zich in de verweerschriften, samengevat, op het standpunt gesteld, dat de overgelegde internetartikelen niet specifiek op eiser zien en slechts algemene informatie bevatten over een mogelijke verhoging van kosten van medicatie en behandelingen. Er blijkt niet uit dat de verhoging van de kosten ziet op de behandeling en medicatie die eiser nodig heeft. Eiser is in gebreke gebleven inzicht te geven in de daadwerkelijke kosten van de voor eiser noodzakelijke behandeling en medicatie. Verder heeft eiser (ook in beroep) niet onderbouwd dat hij geen werk zou kunnen krijgen of geen familie of ander sociaal netwerk heeft. Het leven dat eiser in Nederland leidt is daarvoor onvoldoende onderbouwing. Dat het aan eiser is aannemelijk te maken dat de behandeling voor hem niet toegankelijk is volgt uit overweging 186 van het arrest Paposhvili. Verweerder verwijst verder naar de uitspraken van de Afdeling van 11 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2362) en 15 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018: 2739)
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
In het arrest Paposhvili (rechtsoverweging 183) heeft het EHRM uiteengezet dat de bescherming van artikel 3 van het EVRM zich ook uitstrekt tot personen die, door afwezigheid van een geschikte medische behandeling in hun land van herkomst of door gebrek aan toegang tot die behandeling, worden blootgesteld aan een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang in hun gezondheid, waardoor hun levensverwachting significant afneemt.
5.2.
Weliswaar heeft het EHRM daarbij benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM voor ernstig zieke vreemdelingen onverminderd hoog blijft, in dit geval staat vast dat aan deze “threshold of severity” wat betreft de medische situatie van eiser is voldaan, nu het BMA heeft vastgesteld dat indien behandeling met anti-stolling medicatie en jaarlijkse controle door een cardioloog uitblijft, sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn.
Tevens is niet in geschil dat de behandeling (medicatie en controle) in Egypte beschikbaar is in het Dar Al Fouad Hospital in Cairo en dat deze geschikt is.
In deze zaak komt het daarmee aan op de vraag of verweerder deugdelijk gemotiveerd en zonder het verrichten van nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat eiser niet afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een gebrek aan toegang tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling in Egypte.
5.3.
Voor beantwoording van die vraag acht de rechtbank de volgende overwegingen van het EHRM in het Paposhvili-arrest van belang:
“186 (…) it is for the applicants to adduce evidence capable of demonstrating that there are substantial grounds for believing that, if the measure complained of were to be implemented, they would be exposed to a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3 (see Saadi, cited above, § 129, and F.G. v. Sweden, cited above, § 120). In this connection it should be observed that a certain degree of speculation is inherent in the preventive purpose of Article 3 and that it is not a matter of requiring the persons concerned to provide clear proof of their claim that they would be exposed to proscribed treatment (see, in particular, Trabelsi v. Belgium, no. 140/10 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 130, ECHR 2014 (extracts)).
187. Where such evidence is adduced, it is for the authorities of the returning State, in the context of domestic procedures, to dispel any doubts raised by it (see Saadi, cited above, § 129, and F.G. v. Sweden, cited above, § 120). The risk alleged must be subjected to close scrutiny (see Saadi, cited above, § 128; Sufi and Elmi v. the United Kingdom, nos. 8319/07 (https://hudoc.echr.coe.int/eng) and 11449/07 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), § 214, 28 June 2011; Hirsi Jamaa and Others, cited above, § 116; and Tarakhel, cited above, § 104) in the course of which the authorities in the returning State must consider the foreseeable consequences of removal for the individual concerned in the receiving State, in the light of the general situation there and the individual’s personal circumstances (see Vilvarajah and Others, cited above, § 108; El-Masri, cited above, § 213; and Tarakhel, cited above, § 105). The assessment of the risk as defined above (see paragraphs 183-84) must therefore take into consideration general sources such as reports of the World Health Organisation or of reputable non-governmental organisations and the medical certificates concerning the person in question.
(…)
190. The authorities must also consider the extent to which the individual in question will actually have access to this care and these facilities in the receiving State. The Court observes in that regard that it has previously questioned the accessibility of care (see Aswat, cited above, § 55, and Tatar, cited above, §§ 47-49) and referred to the need to consider the cost of medication and treatment, the existence of a social and family network, and the distance to be travelled in order to have access to the required care (see Karagoz v. France (dec.), no. 47531/99 (https://hudoc.echr.coe.int/eng), 15 November 2001; N. v. the United Kingdom, cited above, §§ 34-41, and the references cited therein; and E.O. v. Italy (dec.), cited above).
191. Where, after the relevant information has been examined, serious doubts persist regarding the impact of removal on the persons concerned – on account of the general situation in the receiving country and/or their individual situation – the returning State must obtain individual and sufficient assurances from the receiving State, as a precondition for removal, that appropriate treatment will be available and accessible to the persons concerned so that they do not find themselves in a situation contrary to Article 3 (on the subject of individual assurances, see Tarakhel, cited above, § 120).”
5.4.
Het ligt derhalve weliswaar op de weg van eiser om het gestelde risico aannemelijk te maken, maar daarbij gaat het niet om ‘clear proof’, maar om ‘evidence capable of demonstrating that there are substantial grounds for believing that he would be exposed to a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3’, waarbij ‘a certain degree of speculation inherent’ is en dat verweerder bij het beoordelen van het gestelde risico zowel informatie uit algemene bronnen als de individuele omstandigheden moet betrekken. Indien ‘serious doubts persist’ op basis van de algemene en/of individuele omstandigheden dienen er garanties te worden gevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank getuigt de besluitvorming in de onderhavige zaak er onvoldoende van dat is gehandeld conform deze door het EHRM in dit arrest - en daarin aangehaalde vaste jurisprudentie ten aanzien van artikel 3 EVRM - voorgeschreven maatstaven.
6.1
Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals volgt uit het BMA-advies en ook niet in geschil is, het enige ziekenhuis waar de voor eiser noodzakelijke behandeling aanwezig is, het Dar Al Douad Hospital in Caïro, een privé kliniek is. Of deze privé kliniek voor iedereen toegankelijk is en wat de kosten van de behandeling daar zijn, volgt niet uit het BMA advies, omdat het BMA zich beperkt tot de vraag of de behandeling in medisch-technische zin aanwezig is in het land van herkomst. Eiser heeft onder verwijzing naar diverse artikelen, zoals vermeld in overwegingen 1.5 en 3, aangevoerd dat de kosten van de gezondheidszorg in Egypte in zijn algemeenheid en die in het Dar Al Douad Hospital in het bijzonder zodanig hoog zijn, dat deze voor niet gefortuneerden zoals eiser niet toegankelijk is.
6.2
Hoewel eiser niet heeft kunnen onderbouwen wat de exacte kosten zijn van de voor hem noodzakelijke behandeling in deze privé kliniek, is dat naar het oordeel van de rechtbank, in het licht van de jurisprudentie van het EHRM, niet voldoende om te concluderen dat eiser reeds daarom niet afdoende aannemelijk heeft gemaakt dat er bij uitzetting een risico is dat een situatie ontstaat die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt immers dat steeds een individuele beoordeling dient te worden gemaakt en dat daarbij alle omstandigheden die naar voren zijn gebracht dienen te worden betrokken, niet alleen de individuele omstandigheden, maar eveneens de overgelegde algemene informatie. Beoordeeld dient te worden of deze algemene informatie in samenhang met de individuele omstandigheden tot het oordeel leidt dat het gestelde risico afdoende aannemelijk is, of dat dit, zonder nader onderzoek, niet kan worden vastgesteld. Indien uit de algemene informatie kan worden afgeleid wat het prijsniveau van medicatie en medische behandeling in het land van herkomst in zijn algemeenheid is en de kliniek waar de behandeling aanwezig is in het bijzonder, dient dat -ook al ontbreekt specifiekere informatie- derhalve te worden meegewogen, mede in het licht van mogelijke problemen voor de vreemdeling om die specifiekere informatie te achterhalen. Het EHRM heeft immers benadrukt dat geen sprake hoeft te zijn van ‘clear proof’, maar dat op grond van de algemene informatie in samenhang met de individuele omstandigheden moet worden beoordeeld of sprake is van ‘substantial grounds’, waarbij ‘a certain degree of speculation inherent’ is.
In de door eiser overgelegde informatie wordt melding gemaakt van het feit dat de prijzen in privé klinieken in Egypte zeer hoog zijn en niet zijn gereguleerd en dat indien de hoge prijzen niet worden betaald geen (adequate) zorg wordt geleverd, dat de prijzen van medicatie, met name die voor hartpatiënten, enorm zijn gestegen en niet voor de “gewone” Egyptenaar toegankelijk zijn, dat de in het Dar Al Fouad gegeven zorg slecht is en de kosten daarvan zeer hoog. Verweerder heeft deze informatie niet betwist en evenmin verwezen naar andere bronnen waaruit zou volgen dat deze informatie niet juist zou zijn. Voorts heeft eiser ter zitting toegelicht dat hij, ondanks diverse pogingen daartoe, geen informatie over de hoogte van de kosten van de specifieke behandeling in het Dar Al Douad Hospital heeft kunnen krijgen. Het standpunt van verweerder dat met de door eiser overgelegde algemene informatie niet is onderbouwd dat de kosten van de benodigde behandeling voor eiser bezwarend zijn, is in dat licht niet voldoende gemotiveerd.
6.3
Voor beoordeling van de vraag of eiser toegang zal hebben tot de voor hem noodzakelijke behandeling zijn, naast de informatie over de kosten daarvan, tevens de door eiser naar voren gebrachte individuele omstandigheden over mogelijkheden tot betaling van die kosten van de behandeling (die in zijn geval levenslang moet worden voortgezet) van belang. Uit het asieldossier volgt, dat verweerder geloofwaardig heeft geacht dat eiser vanwege zijn geloof door zijn (naaste) omgeving ernstig is gediscrimineerd en mishandeld en zijn vrouw van hem is gescheiden. Het dossier biedt geen aanknopingspunten dat eiser in Egypte nog beschikt over vermogende familieleden of een zodanig sociaal netwerk. Verder staat vast dat eiser in Nederland met psychische problemen te kampen heeft gekregen en een ernstige verslavingsproblematiek is ontstaan en dat hij, mede daardoor, al enige jaren als dakloze een zwervend bestaan leidt en dat hij leeft van liefdadigheid. Naar het oordeel van de rechtbank is gezien deze omstandigheden het standpunt van verweerder dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij in Egypte geen familie of sociaal netwerk en geen vermogen heeft of geen werk zou kunnen vinden, zodat hij niet heeft aangetoond dat hij geen toegang heeft tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, in het licht van het feit dat geen sprake hoeft te zijn van ‘clear proof’, maar verweerder dient te beoordelen of sprake is van ‘substantial grounds’, waarbij ‘a certain degree of speculation inherent’ is, eveneens ondeugdelijk gemotiveerd.
7. Het beroep is gegrond. Het besluit is niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 170,- zal vergoeden. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
9. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
11. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 170,- zal vergoeden en verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiseres te vergoeden.
De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 512,- ;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel