ECLI:NL:RBDHA:2020:14013

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
C/09/593230 / KG ZA 20-445
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan Rwanda in het kader van genocide en mensenrechtenschendingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een Rwandese nationaliteit houder, zich verzet tegen zijn uitlevering aan Rwanda. De eiser heeft een lange geschiedenis van asielaanvragen in Nederland, waarvan de meeste zijn afgewezen. De Rwandese autoriteiten hebben om zijn uitlevering verzocht in verband met beschuldigingen van genocide en misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitlevering toelaatbaar is, omdat er geen sprake is van schending van fundamentele rechten zoals neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de Rwandese autoriteiten garanties hebben gegeven voor een eerlijk proces en adequate medische zorg. De eiser heeft echter betoogd dat er een reëel risico bestaat op schending van zijn rechten, met name op het gebied van medische zorg en een eerlijk proces. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Hoge Raad, die de betrouwbaarheid van het Rwandese rechtssysteem hebben bevestigd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser niet heeft aangetoond dat zijn uitlevering zou leiden tot een flagrante schending van zijn rechten onder het EVRM. De vordering van de eiser is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/593230 / KG ZA 20-445
Vonnis in kort geding van 23 december 2020
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] ,
eiser,
advocaten mrs. J.P.W. Temminck Tuinstra en C.M. Buisman te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Openbaar Ministerie)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 mei 2020 en de in totaal 58 door [eiser] overgelegde producties;
- de conclusie van antwoord en de 21 door de Staat overgelegde producties;
- de op 26 november 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn voorgedragen.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
Verblijfsstatus
2.1.
[eiser] heeft de Rwandese nationaliteit. Op 26 oktober 2000 heeft [eiser] een eerste asielaanvraag in Nederland gedaan. Die aanvraag is op 16 januari 2001 afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Na gegrondverklaring van een tegen die uitspraak ingesteld beroep, is opnieuw een afwijzende beslissing op de asielaanvraag genomen. Het tegen die beslissing ingestelde beroep is op 3 februari 2010 ongegrond verklaard. Bij besluit van 27 februari 2010 is een herhaalde asielaanvraag van [eiser] afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is op 10 april 2012 ongegrond verklaard.
2.2.
[eiser] is op 9 mei 2011 ongewenst verklaard. Op 11 september 2012 is aan [eiser] een inreisverbod opgelegd. Op 27 november 2013 is het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard. Die uitspraak is op 1 april 2014 in hoger beroep bekrachtigd.
2.3.
[eiser] heeft op 7 augustus 2018 een (tweede) herhaalde asielaanvraag gedaan. Die aanvraag is bij besluit van 5 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen. Dit besluit is op 13 oktober 2020 aangevuld. [eiser] heeft tegen deze afwijzende beslissing beroep ingesteld. Op dit beroep is nog niet beslist.
2.4.
Op 23 december 2019 heeft [eiser] verzocht om met toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet aan de bevoegdheid tot uitzetting opnieuw voor een jaar geen gevolg te geven. Eerdere verzoeken daartoe zijn toegewezen omdat volgens de medisch adviseur van de IND de voor [eiser] vereiste medische zorg in Rwanda niet beschikbaar zou zijn. Het verzoek van 23 december 2019 is op 26 mei 2020 afgewezen, omdat [eiser] zich in een uitleveringsprocedure bevindt en de Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid hangende die uitleveringsprocedure niet bevoegd is tot uitzetting over te gaan. Daarmee heeft [eiser] blijkens het besluit van 26 mei 2020 geen actueel belang bij de beoordeling van de vraag of uitzetting vanwege zijn gezondheidstoestand achterwege dient te blijven. Het door [eiser] tegen dit besluit ingediende bezwaar is op 16 oktober 2020 ongegrond verklaard.
Uitleveringsverzoek(en)
2.5.
De Rwandese autoriteiten hebben op 9 april 2010 en bij hernieuwd verzoek van 1 augustus 2018 verzocht om aanhouding en uitlevering van [eiser] ter fine van strafvervolging voor genocide, medeplichtigheid aan genocide en misdrijven tegen de menselijkheid. Daarbij gaat het om gedurende de periode van 7 april 1994 tot en met juli 1994 in Rwanda tegen Tutsi’s gepleegde feiten. De Rwandese autoriteiten hebben in hun uitleveringsverzoek garanties gegeven onder meer ten aanzien van het recht op een eerlijk proces en de beschikbaarheid van medische zorg in Rwanda.
2.6.
De uitleveringskamer van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 23 mei 2019 de uitlevering van [eiser] aan de Rwandese autoriteiten ter fine van strafvervolging toelaatbaar verklaard. In die procedure heeft [eiser] onder meer betoogd dat zijn uitlevering strijdig is met de artikelen 2, 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op artikel 3 EVRM niet kan leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering, omdat van een voltooide schending van artikel 3 EVRM geen sprake is. Ook het beroep op artikel 6 EVRM is door de rechtbank verworpen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Namens de opgeëiste persoon is tevens een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM. Gesteld wordt dat er een reëel risico is dat de door de Rwandese autoriteiten verstrekte garanties in de praktijk niet zullen worden nageleefd. Daarbij is verwezen naar het rapport van mr. [X] van 3 juni 2015, waarin – kort gezegd – wordt geconcludeerd dat verdachten van genocide in Rwanda geen eerlijk proces kunnen krijgen en niet zullen kunnen beschikken over een adequate verdediging. Naar het oordeel van de rechtbank kan – gelet op een uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag met betrekking tot een soortgelijke uitlevering naar Rwanda (ECLI:NL:GHDHA:2016:1924) – uit de inhoud van dit rapport echter niet worden afgeleid dat bij uitlevering aan Rwanda van de opgeëiste persoon een reëel risico bestaat op een flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Evenmin kan deze conclusie worden getrokken op grond van de namens de opgeëiste persoon naar voren gebrachte voorbeelden waarin (mogelijk) sprake zou zijn van een schending van het recht op een eerlijk proces. Daarbij merkt de rechtbank op dat het merendeel van deze voorbeelden betrekking heeft op een ander soort zaken, die niet vallen onder de zogenaamde Transfer Law. Hier tegenover staan de procedures die wel worden gevoerd onder de Transfer Law, waaronder de strafzaken tegen twee personen die eerder door Nederland aan Rwanda zijn uitgeleverd. Met betrekking tot die twee strafzaken, worden door de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists (hierna: ICJ Kenya) jaarlijks monitoring reports vrijgegeven. Uit deze monitoring reports volgen geen directe indicaties dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM met betrekking tot de opgeëiste persoon. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet is gebleken van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat tegen een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat. Het enkele standpunt dat de rechtspraak in Rwanda niet onafhankelijk is en het (niet onderbouwde) standpunt dat uitspraken van het African Court on Humans and People’s Rights door Rwanda naast zich neer worden gelegd, brengt niet met zich dat moet worden geconcludeerd dat er geen effectief rechtsmiddel is, temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord. Het beroep wordt derhalve verworpen.”
2.7.
Bij advies van gelijke datum heeft de uitleveringskamer van deze rechtbank de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘de Minister’) als volgt geadviseerd:
“Door de Rwandese autoriteiten zijn garanties gegeven voor een eerlijk proces. Deze zijn gecodificeerd in onder meer artikel 14 van de op de onderhavige zaak van toepassing zijnde Transfer Law. Op grond van de Transfer Law vindt berechting plaats door een speciale kamer van het High Court in Kigali. Daarnaast kent de Transfer Law bepaalde procedurele waarborgen, zoals immuniteit voor de advocaten die een verdachte in deze soort zaken bijstaan. De personen die verdacht en veroordeeld worden onder het regime van de Transfer Law ondergaan hun hechtenis respectievelijk gevangenisstraf in afzonderlijke, speciaal voor hen ingerichte (afdelingen van) penitentiaire faciliteiten. Ten behoeve van een berechting onder deze Transfer Law heeft Nederland eerder twee personen uitgeleverd aan Rwanda, te weten [A] en [B] . De Rwandese strafzaken tegen deze personen zijn nog niet afgerond, maar door de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists (hierna: ICJ Kenya) zijn wel jaarlijks monitoring reports vrijgegeven. De rechtbank adviseert u om – indien u de verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon toestaat – ook het proces in de onderhavige zaak te doen waarnemen en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te maken.
Door de Rwandese autoriteiten is voorts een garantie afgegeven met betrekking tot toegang tot medische zorg voor de opgeëiste persoon. Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken heeft de opgeëiste persoon blijvende medische behandeling nodig, bestaande uit onder meer – toegang tot zeer specifieke medicatie. De garantie van de Rwandese autoriteiten ziet op inderdaad op medicatie, maar het is de rechtbank thans niet duidelijk of hiermee wordt voldaan aan de eisen die aan de behandeling van de opgeëiste persoon moeten worden gesteld. De rechtbank adviseert u derhalve zich ervan te vergewissen dat de opgeëiste persoon voldoende adequate medische zorg zal ontvangen in Rwanda, zowel gedurende het eventuele strafproces dat daar zal volgen als er na. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat het uitblijven van de vereiste medische zorg aan de opgeëiste persoon kan leiden tot een schending van artikel 2 of 3 van het EVRM.”
2.8.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 januari 2020 het door [eiser] tegen de uitspraak van 23 mei 2019 ingestelde cassatieberoep verworpen. De Hoge Raad heeft zijn oordeel met verwijzing naar artikel 81 RO niet gemotiveerd.
2.9.
Bij beschikking van 28 april 2020 heeft de Minister de uitlevering van [eiser] aan Rwanda toegestaan. Daarbij heeft de Minister het verweer dat voor de feiten die als misdrijf tegen de menselijkheid zijn gekwalificeerd een verdragsrechtelijke basis voor uitlevering ontbreekt, verworpen. De Minister heeft daarbij aansluiting gezocht bij de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, die heeft overwogen dat het Genocideverdrag de vereiste verdragsbasis biedt.
De Minister heeft het door [eiser] in verband met zijn medische situatie op artikel 3 EVRM gedane beroep verworpen. De Minister heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“4.2 (…) Er zouden in Rwanda geen adequate behandelmogelijkheden en medicatie beschikbaar zijn voor (…) de (…) opgeëiste persoon. De raadslieden beroepen zich hierbij op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 4 januari 2019 in het kader van een aanvraag tot uitstel van vertrek. In dit advies wordt geconcludeerd dat de middelen (…) in Rwanda niet aanwezig zijn, waardoor een reis naar Rwanda wordt afgeraden. Uit dit BMA-advies blijkt dat deze conclusie is gebaseerd op een informatievraag door een vertrouwensarts bij twee apotheken in Rwanda.
4.3
De rechtbank heeft de Minister geadviseerd zich er van te vergewissen dat de opgeëiste persoon voldoende adequate medische zorg zal ontvangen in Rwanda (…) Naar aanleiding daarvan heeft de Minister per brief van 27 augustus 2019 aanvullende medische garanties gevraagd bij de Rwandese autoriteiten. Daarbij is gevraagd naar de beschikbaarheid van (…) specifieke medicijnen die noodzakelijk zijn voor de behandeling van (…) de opgeëiste persoon (…)
4.4
Per brief van 25 oktober 2019 bevestigden de Rwandese autoriteiten dat alle[voor [eiser] noodzakelijke medicatie, toev. vzr.]
beschikbaar zijn in Rwanda. (…)
4.5
De Rwandese autoriteiten delen mee dat bovengenoemde en soortgelijke medicijnen in Rwanda kosteloos (…) worden verstrekt en dat ze beschikbaar zijn in (…) alle Rwandese gevangenissen sinds 2007. De Rwandese autoriteiten garanderen nog eens expliciet dat de opgeëiste persoon de noodzakelijke (…) medicatie (…) die in het verzoek om aanvullende garanties is genoemd zal ontvangen in het geval hij wordt uitgeleverd aan Rwanda. De Minister vertrouwt er gezien deze garantie op dat de opgeëiste persoon voldoende adequate medische zorg zal ontvangen in Rwanda. Het verweer wordt verworpen.
Overige gronden artikel 3 EVRM
4.6
De raadslieden brengen verder naar voren dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM in het gevangenissysteem in Rwanda. Als genocideverdachte zou hij in verband worden gebracht met aanhangers van President Habyarimana en de huidige oppositie. Het huidige politieke klimaat in Rwanda zou het risico voor de opgeëiste persoon op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM reëel maken.
4.7
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren. Er wordt derhalve op grond van dit vertrouwensbeginsel van uit gegaan dat Rwanda de verplichtingen die uit de toepasselijke mensenrechtenverdragen voortvloeien (…) jegens de opgeëiste persoon zal eerbiedigen.
4.8
Ten aanzien van de detentieomstandigheden in Rwanda geldt dat de Rwandese autoriteiten in hun uitleveringsverzoek hebben aangegeven de opgeëiste persoon te zullen plaatsen in de Mpanga gevangenis. Deze penitentiaire inrichting voldoet aan de internationale standaarden. De vrees van de raadslieden voor een onaanvaardbare behandeling van de opgeëiste persoon in Rwanda wordt slechts onderbouwd met verwijzingen naar algemene rapporten met betrekking tot de detentieomstandigheden en de mensenrechtensituatie in Rwanda. Deze rapporten zien ook niet op de gevangenis waar de opgeëiste persoon zal verblijven. De opgeëiste persoon heeft onvoldoende onderbouwd waarom juist hij ten gevolge van de uitlevering het reële risico loopt te worden onderworpen aan onmenselijke behandeling waartegen geen rechtsmiddel ter beschikking zou staan. (…) De Minister verwerpt het verweer.
Artikel 6 EVRM
4.9
Namens de opgeëiste persoon wordt door de raadslieden ook een beroep gedaan op artikel 6 EVRM. Zo wordt gesteld dat de door Rwanda verstrekte garanties niets waard zijn nu de rechters niet onafhankelijk tot een oordeel zouden kunnen komen, zeker niet in politiek-geladen genocidezaken. Ook zou de opgeëiste persoon niet kunnen rekenen op een effectieve verdediging in Rwanda. Daarnaast zou er sprake zijn van manipulatie en intimidatie van getuigen. Ten slotte zou het monitoringsysteem in realiteit niet de beoogde bescherming bieden tegen flagrante schendingen van het recht op een eerlijk proces.
4.1
De Rwandese autoriteiten hebben in hun uitleveringsverzoek garanties gegeven ten aanzien van het recht op een eerlijk proces, waaronder:
a. The right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court;
b. The right to a presumption of innocence;
(…)
d. The right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defence and to communicate with counsel of his or her own choosing;
e. The right to be tried without undue delay;
(…)
g. The right to defend himself of herself in person or through legal assistance of his or her own choosing (…)
h. The right to examine, or have examined, the witnesses against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her; (…)
4.11
De Rwandese autoriteiten noemen verder specifieke bepalingen ten aanzien van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak en het recht op rechtsbijstand.
4.12
In hun verweer verwijzen de raadslieden onder meer naar het oordeel van dhr. [X] dat verdachten van genocide in Rwanda niet zullen beschikken over een effectieve verdediging. Verder wordt verwezen naar de zaak van [C] waarbij het African Court on Humans and People’s rights heeft geoordeeld dat het recht op een effectieve verdediging is geschonden.
4.13
De rechtbank stelt dat de vervolging en berechting van mevrouw [C] geen indicatie is nu dit een zaak is die niet onder de zogenaamde Transfer Law valt, die wel op de berechting van de opgeëiste persoon van toepassing is. De Minister sluit zich bij dit oordeel van de rechtbank aan. (…) de raadslieden noemen vervolgens vergelijkbare zaken als die van mevrouw [C] , die ook niet onder de Transfer Law worden berecht. Deze voorbeelden zijn derhalve niet relevant voor onderhavige zaak.
4.14
Wat wel relevant is voor onderhavige zaak, is dat Nederland in november 2016 twee personen, te weten [A] en [B] ., aan Rwanda heeft uitgeleverd ten behoeve van een berechting onder genoemde Transfer Law. Volgens het Gerechtshof Den Haag (…) kon bij deze zaken niet worden geconcludeerd dat bij uitlevering aan Rwanda een reëel risico zou bestaan op een flagrante schending van artikel 6 EVRM. Volgens het hof is niet gebleken dat de Rwandese autoriteiten in betekenisvolle mate de in regelgeving en garanties verstrekte waarborgen voor een eerlijk proces zouden schenden. De rechtbank oordeelt met verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag dat in onderhavige zaak ook geen reëel risico bestaat op een flagrante schending van artikel 6 EVRM.
4.15
Ten aanzien van het beroep op artikel 6 EVRM moet verder worden opgemerkt dat de raadslieden voor onderbouwing slechts naar algemene en deels gedateerde rapporten verwijzen. Derhalve komt de Minister tot de conclusie dat onvoldoende concrete aanwijzingen worden genoemd om te concluderen dat in onderhavige zaak het risico van een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces zou bestaan.
4.16
Zoals gezegd, heeft Nederland in november 2016 twee genocideverdachten aan Rwanda uitgeleverd. De strafzaken van deze personen worden vanaf hun start gemonitord door (…) ICJ Kenia. De rapporten van deze monitoring worden gepubliceerd opwww.rijksoverheid.nl.Naar het oordeel van de rechtbank volgen uit de monitorrapporten tot nu toe geen indicaties dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. De Minister sluit zich bij dit oordeel aan. De rechtbank adviseert de Minister om ook het proces in onderhavige zaak te doen waarnemen en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te maken. De Minister volgt dit advies op en zal de strafzaak van de opgeëiste persoon ook laten monitoren door ICJ Kenia en de daaruit volgende waarnemingsrapporten openbaar maken.
4.17
Ten aanzien van deze monitoring merken de raadslieden op dat de rapporten weinig toegevoegde waarde bevatten omdat zij enkel feitelijke constateringen op papier zetten en dat er geen conclusies worden opgenomen. (…)
4.18 (…)
Voorop staat dat de uitlevering van de opgeëiste persoon plaatsvindt op basis van het oordeel dat het strafproces in Rwanda geen flagrante schending zal opleveren op het recht op een eerlijk proces. Wanneer desondanks zou blijken dat er schendingen plaatsvinden van het recht op een eerlijk proces, zal allereerst moeten worden gekeken of deze inbreuken binnen de strafprocedure in Rwanda kunnen worden geadresseerd en adequaat worden verholpen. Indien nodig zal de Nederlandse ambassadeur in gesprek gaan met de Rwandese Minister van Justitie en zullen eventueel verdere diplomatieke stappen worden gezet.
4.19
Gelet op het voorgaande komt de Minister tot het oordeel dat in onderhavige zaak geen reëel risico bestaat op een flagrante schending van artikel 6 EVRM. Het verweer wordt verworpen.
Artikel 13 EVRM
4.2
De raadslieden voeren ten slotte nog aan dat de opgeëiste persoon geen effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM tot zijn beschikking zou hebben staan. De opgeëiste persoon zou geen beklag kunnen doen bij een onafhankelijke instantie of zou hierbij tegen een muur aanlopen. Ook zou Rwanda de eerdergenoemde uitspraak van het African Court on Human and People’s Rights inzake mevrouw [C] naast zich neer hebben gelegd. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat het enkele standpunt dat de rechtbank in Rwanda niet onafhankelijk is en het (niet onderbouwde) standpunt dat uitspraken van het African Court on Human and People’s Rights door Rwanda naast zich neer worden gelegd, niet met zich meebrengt dat moet worden geconcludeerd dat er geen effectief rechtsmiddel is, temeer nu processen onder Transfer Law worden gemonitord. De Minister sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en verwerpt het verweer.
(…)
Specialiteitsbeginsel
4.22
De Rwandese autoriteiten geven in het uitleveringsverzoek van 1 augustus 2018 tevens de garantie dat de opgeëiste persoon niet zal worden vervolgd, berecht of veroordeeld voor andere feiten dan die in het uitleveringsverzoek worden genoemd, zonder voorafgaande toestemming van de Nederlandse autoriteiten.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
- de Staat te verbieden hem uit te leveren aan Rwanda;
subsidiair:
- de Staat te verbieden hem uit te leveren aan Rwanda zonder dat eerst:
• nader en toereikend onderzoek is gedaan door het Bureau Medische Advisering (BMA) naar de aanwezigheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid in Rwanda van a) de benodigde medicatie, b) de juiste dosering daarvan en c) de juiste medische behandeling;
• een opnieuw aanhangig te maken procedure ex artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 tot in hoger beroep is doorlopen;
• de procedure inzake de tweede herhaalde asielaanvraag tot in hoger beroep is doorlopen;
• nader en toereikend onderzoek is gedaan naar het levensgevaar dat hij na uitlevering en overbrenging in Rwanda loopt, zulks in het licht van de artikelen 2 en/of 3, 6 en 13 EVRM;
meer subsidiair:
- de Staat te verbieden hem uit te leveren aan Rwanda zonder het bedingen van nadere toereikende garanties bij de autoriteiten van Rwanda, zulks in het licht van de artikelen 2 en/of 3, 6 en 13 EVRM;
nog meer subsidiair:
- de behandeling van dit kort geding aan te houden teneinde hem in de gelegenheid te stellen a) getuigen te doen horen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor dan wel ander bewijsmateriaal aan te dragen ten bewijze van zijn stellingen en b) inzage te verschaffen in de tussen de Nederlandse en Rwandese autoriteiten gevoerde correspondentie, meer in het bijzonder over de medische situatie in Rwanda;
meest subsidiair:
- de Staat te verbieden hem uit te leveren aan Rwanda zolang niet is voldaan aan nadere in goede justitie door de voorzieningenrechter te stellen voorwaarden;
uiterst subsidiair:
- in goede justitie een voorziening te treffen;
in alle gevallen op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
• Voor de feiten die in het uitleveringsverzoek zijn gekwalificeerd als misdrijf tegen de menselijkheid ontbreekt een verdragsrechtelijke basis voor uitlevering. Het Genocideverdrag kan niet als grondslag voor uitlevering voor die feiten dienen, omdat bij misdrijven tegen de menselijkheid geen sprake is van een ‘genocidal intent’. Om die reden is het toelaatbaar achten van de uitlevering voor die feiten volgens [eiser] jegens hem onrechtmatig.
• Er is sprake van een concreet en reëel risico op een met artikel 2 en/of 3 EVRM strijdige behandeling, nu in het licht van het BMA-advies van 4 januari 2019 onvoldoende duidelijkheid is geboden door de Rwandese autoriteiten over de aanwezigheid en toegankelijkheid in Rwanda van de voor zijn ziekte noodzakelijke behandeling. Onvoldoende blijkt volgens [eiser] dat de vereiste zorg voor hem toegankelijk zal zijn. De aanwezigheid van de noodzakelijke medicatie is in dat verband onvoldoende. Volgens [eiser] is bovendien bij het ter zake verrichte onderzoek geen rekening gehouden met het corona-virus, waardoor medicijntekorten zijn ontstaan.
• Er is gezien het huidige politieke klimaat sprake van een reëel risico op een met artikel 2 en/of 3 EVRM strijdige behandeling in het gevangenissysteem van Rwanda. [eiser] wijst er in dit verband op dat hij als genocideverdachte in verband wordt gebracht met aanhangers van president Habyarimana en de huidige oppositie. Dat sprake is van een reëel risico onderbouwt [eiser] door te wijzen op recente ontwikkelingen in het proces van [C] . Hierin is een bevel van het African Court on Human and People’s Rights om mensenrechtenschendingen te compenseren genegeerd, waarna Rwanda zich aan die procedure heeft onttrokken en het recht van individuen om te klagen bij het African Court on Human and People’s Rights heeft ingetrokken. Daarnaast wijst [eiser] erop dat ook andere personen die het huidige regime onwelgevallig zijn in detentie hun leven als gevolg van aldaar plaatsvindende folterpraktijken en andere mensonterende behandelingen niet zeker zijn. Onduidelijk is volgens [eiser] welke vragen de Minister in het kader van de verstrekte garanties precies aan de Rwandese autoriteiten heeft gesteld. Hierdoor is deze kort geding procedure niet aan te merken als een effectief rechtsmiddel om een mogelijke schending van de artikelen 2 en 3 EVRM te voorkomen.
• Er is sprake van een risico op een flagrante schending van het door artikel 6 EVRM beschermde recht op een eerlijk proces en een effectieve verdediging. De Minister vertrouwt ten onrechte op de door de Rwandese autoriteiten gedane toezeggingen. Hoewel de situatie op papier is verbeterd, is sprake van een onzichtbare werkelijkheid waarin nog altijd met regelmaat schendingen door de Rwandese autoriteiten van artikel 6 EVRM plaatsvinden. [eiser] verwijst hierbij naar rapporten van Human Rights Watch en naar de zaak van [C] . Zowel de Engelse als de Noorse rechter heeft volgens [eiser] daarom een verzochte uitlevering naar Rwanda ontoelaatbaar geacht. Er is in Rwanda geen sprake van onafhankelijke rechtspraak, de onschuldpresumptie wordt niet gerespecteerd, bewijs tegen genocideverdachten wordt gefabriceerd, genocideverdachten worden belemmerd in hun bewijsvergaring (schending beginsel van equality of arms) en advocaten kunnen geen effectieve verdediging voor genocideverdachten voeren. De Transfer Law biedt volgens [eiser] onvoldoende waarborgen tegen deze praktijken. De Minister heeft, in tegenstelling tot de Engelse rechter, het advies van mr. [X] , waarnemer en deskundige op het gebied van genocide-transferzaken (hierna: ‘ [X] ’), over de betrouwbaarheid van de door de Rwandese autoriteiten verstrekte garanties in de wind geslagen.
• Er is geen sprake van een effectief rechtsmiddel tegen een dreigende schending van door het EVRM beschermde rechten, omdat volgens [eiser] de garanties op papier volstrekt niet effectief zijn en de monitoring door ICJ Kenia het recht op een eerlijk proces niet garandeert. In de processen tegen de twee door Nederland onder de Transfer Law uitgeleverde Rwandezen, is na drieënhalf jaar nog geen zicht op een einduitspraak en het specialiteitsbeginsel is in die procedures geschonden. Monitoring heeft naar de mening van [eiser] geen toegevoegde waarde, nu de waarnemers – in tegenstelling tot [X] – alleen feitelijke constateringen zonder meningen of analyses op papier zetten. De waarnemers van ICJ Kenia worden in Rwanda onder druk gezet en openbaarmaking van de monitoring reports vindt maar beperkt plaats. In de monitoring reports worden ook geen consequenties aan de constateringen verbonden. Er is geen duidelijkheid over het doel, de focus en de frequentie van de waarnemingen. Met name is onduidelijk wat de consequenties zijn van geconstateerde schendingen van het recht op een eerlijk proces. Daarbij wijst [eiser] erop dat Nederland niet de macht heeft om een zaak terug te roepen.
• De voorgenomen uitlevering is volgens [eiser] vanwege zijn hoge leeftijd, slechte gezondheid en het gescheiden zijn van zijn familie in Nederland van bijzondere hardheid en dient op die grond te worden verboden.
• Het beginsel van de goede rechtsbedeling brengt met zich dat [eiser] in Nederland moet worden vervolgd en berecht. [eiser] verwijst in dit verband naar zijn gezondheid, leeftijd, zijn in Nederland wonende familieleden en het risico om in Rwanda te worden blootgesteld aan grove mensenrechtenschendingen.
• Uitlevering moet worden uitgesteld totdat is beslist op een nieuwe aanvraag ex artikel 64 Vw. Zolang niet op die aanvraag is beslist, is de uitlevering volgens [eiser] in strijd met artikel 3 EVRM;
• Uitlevering moet worden uitgesteld totdat onherroepelijk op de (tweede) herhaalde asielaanvraag is beslist. Indien die beslissing niet wordt afgewacht, is volgens [eiser] sprake van een door artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag verboden refoulement naar Rwanda.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.2.
Uit de artikelen 8 en 10 van de Uitleveringswet volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op bepalingen van het EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de Minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277).
4.3.
De hiervoor omschreven taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de Minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de Minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit er ook toe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016, 14).
4.4.
In de onderhavige zaak is de Staat op grond van het Genocideverdrag in beginsel gehouden [eiser] naar aanleiding van het daartoe gedane verzoek aan de Rwandese autoriteiten uit te leveren. Volgens [eiser] ontbreekt een verdragsgrondslag voor uitlevering voor de feiten die zijn gekwalificeerd als misdrijven tegen de menselijkheid. De voorzieningenrechter volgt [eiser] in die stelling niet. De uitleveringsrechter heeft ambtshalve vastgesteld dat het Genocideverdrag op zichzelf geen verdragsbasis biedt voor uitlevering ter zake van misdrijven tegen de menselijkheid. Volgens de uitleveringsrechter is blijkens de door de Rwandese autoriteiten overgelegde stukken echter sprake van één en hetzelfde feitencomplex. Daardoor biedt volgens de uitleveringsrechter het Genocideverdrag ook een toereikende verdragsbasis voor uitlevering voor wat betreft de feiten die zijn gekwalificeerd als misdrijven tegen de menselijkheid. Volgens de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2019:1341) is de door de rechtbank gehanteerde uitleg van de desbetreffende feiten als genocide niet in strijd met de bewoordingen van het uitleveringsverzoek en aldus niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad heeft die uitleg in zijn arrest gevolgd. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, is de het oordeel over de vraag of een verdragsbasis voor uitlevering aanwezig is, voorbehouden aan de uitleveringsrechter. Nu niet is gebleken dat dit oordeel van de uitleveringsrechter moet worden aangemerkt als een kennelijke juridische misslag en geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden op grond waarvan op dit punt anders geoordeeld zou moeten worden, dient in deze procedure op dit punt te worden uitgegaan van de juistheid van het oordeel van de uitleveringsrechter.
4.5.
Van uitlevering van [eiser] aan Rwanda kan door de Staat worden afgezien indien die uitlevering zal leiden tot een schending van de aan [eiser] toekomende fundamentele rechten, zoals bijvoorbeeld neergelegd in het EVRM. Bij de beoordeling of van een dergelijke schending sprake is, geldt als uitgangspunt dat in de gevallen waarin zowel de verzoekende als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen en gegeven garanties zal naleven. Hoewel Rwanda niet bij het EVRM is aangesloten, geldt dit uitgangspunt ook ten aanzien van Rwanda, aangezien Rwanda wel tot het IVBPR is toegetreden.
Artikelen 6 en 13 EVRM
4.6.
Volgens [eiser] wacht hem na uitlevering in Rwanda geen eerlijk proces en staat hem ter zake van een schending van artikel 6 EVRM in Rwanda geen effectief rechtsmiddel ter beschikking in de zin van artikel 13 EVRM. Vooropgesteld wordt dat op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) artikel 6 EVRM eerst dan aan uitlevering in de weg staat, indien de opgeëiste persoon aantoont dat hij, indien hij wordt uitgeleverd,
“would be exposed to a real risk of being subject to a flagrant denial of justice”(EHRM 27 oktober 2011, [… 1] t. Zweden, nr. 37075/09). Ook oordeelde het EHRM dat voor
“a flagrant denial of justice”niet genoeg is dat zich een situatie voordoet die op nationaal niveau een schending van art. 6 EVRM inhoudt. Vereist is
“a breach of the principles of fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article”. Van belang hierbij is dat het er volgens vaste rechtspraak van het EHRM om gaat of het proces als geheel eerlijk is, hetgeen meebrengt dat een uit het oogpunt van artikel 6 EVRM bedenkelijke gang van zaken in beginsel kan worden hersteld, hetzij door de rechter zelf hetzij in hoger beroep (bijv. EHRM 27 oktober 1993, Dombo Beheer t. Nederland, nr. 14448/88; EHRM 9 juni 1998, [… 2] t. Griekenland, nr. 42/1997/826/1032). Volgens het EHRM gaat het hier om een zeer stringente toets, die slechts bij hoge uitzondering tot het oordeel kan leiden dat sprake is van een reëel risico op een flagrante schending van artikel 6 EVRM, waartegen geen effectief rechtsmiddel ter beschikking staat.
4.7.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan toepassing van voormelde stringente toets in het geval van [eiser] niet tot het oordeel leiden dat op grond van artikel 6 EVRM van uitlevering moet worden afgezien dan wel dat in dat verband in nadere garanties moet worden voorzien.
4.8.
De Staat heeft er daarbij terecht op gewezen dat het in 1997 opgerichte Rwanda Tribunaal (ICTR) en het Mechanism for International Criminal Tribunals (MICT), dat de thans nog lopende zaken van het ICTR afwikkelt, herhaaldelijk gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om zaken ter berechting aan Rwanda over te dragen. Daaraan lag de overweging ten grondslag dat het Rwandese rechtssysteem inmiddels zodanige waarborgen biedt dat verdachten van genocide in Rwanda een eerlijk proces krijgen. Het besluit om de vervolging van een verdachte aan Rwanda over te dragen kan door het ICTR/MICT worden herroepen “where it is clear that the conditions for referral of the case are no longer met and it is in the interest of justice”. Het ICTR en/of het MICT zijn tot op heden niet tot herroeping overgegaan. Het ICTR en het MICT hebben in een constante reeks van uitspraken geoordeeld dat aan Rwanda overgedragen verdachten een eerlijk proces krijgen. Uit deze uitspraken van ICTR en MICT blijkt dat deze tribunalen in detail op de argumenten van verdachten zijn ingegaan en dat zij in uitvoerig gemotiveerde uitspraken de door deze verdachten opgeworpen bezwaren tegen de rechtsgang onder de Transfer Law op het gebied van de onafhankelijkheid van de rechtspraak, de onschuldpresumptie, de toegang tot rechtsbijstand en de mogelijkheden van bewijsvergaring (door middel van getuigenverklaringen) hebben verworpen. De uitleveringsrechter heeft in de zaken van twee door Nederland aan Rwanda uitgeleverde opgeëiste personen in hoger beroep bij uitvoerig gemotiveerde arresten van 5 juli 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:1924 en ECLI:NL:GHDHA:2016:1925) een groot gewicht toegekend aan het oordeel van deze internationale, door de VN Veiligheidsraad ingestelde, rechterlijke colleges. De voorzieningenrechter volgt het gerechtshof Den Haag hierin. De voorzieningenrechter neemt daarbij in navolging van het gerechtshof in aanmerking dat het ICTR en het MICT hebben getoetst of de opgeëiste personen bij uitlevering aan Rwanda een eerlijk proces te wachten staat en niet of een ‘flagrant denial of justice’ dreigt. Het criterium dat het ICTR en het MICT hebben gehanteerd is strenger dan het criterium dat de kortgedingrechter op grond van jurisprudentie van het EHRM ter zake dient toe te passen. Tevens neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat het EHRM tot op heden slechts eenmaal een reëel risico op een flagrante schending van artikel 6 EVRM heeft aangenomen.
4.9.
Een en ander brengt met zich dat de lat voor het aannemen van een risico op een flagrante schending van artikel 6 EVRM hoog ligt. Het is aan [eiser] om aan de hand van feiten en/of omstandigheden en/of bewijsmateriaal, waarover de uitleveringsrechter niet reeds tot in cassatie heeft geoordeeld, aannemelijk te maken dat hem, in weerwil van de oordelen van het ICTR en het MICT over het Rwandese rechtssysteem, in Rwanda niettemin een proces te wachten staat dat niet voldoet aan de vereisten die daaraan krachtens het EVRM mogen worden gesteld.
4.10.
[eiser] is hierin naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet geslaagd. Daartoe is van belang dat [eiser] na uitlevering zal worden berecht onder de Transfer Law. De Transfer Law voorziet in diverse waarborgen voor een eerlijk proces. De Rwandese autoriteiten hebben bovendien in het kader van het verzoek om uitlevering van [eiser] specifieke garanties verstrekt ten aanzien het recht van [eiser] op een eerlijk proces. Deze garanties hebben onder meer betrekking op de gelding van de onschuldpresumptie, berechting door een onpartijdige rechtbank, toegang tot rechtsbijstand en de mogelijkheid tot het vergaren van bewijs door onder meer het horen van getuigen. Door [eiser] is, mede bezien in het licht van het feit dat zijn strafproces en detentie door waarnemers van ICJ Kenya zullen worden gevolgd en hun monitorings-reports openbaar zullen worden gemaakt, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Rwandese autoriteiten hem niet met inachtneming van het bepaalde in de Transfer Law zullen berechten dan wel dat zij de verstrekte garanties niet zullen naleven.
4.11.
[eiser] heeft verwezen naar diverse rapporten van mensenrechtenorganisaties (onder meer van Human Rights Watch). De daarin besproken bevindingen hebben echter geen betrekking op strafprocedures die onder de Transfer Law plaatsvinden. Zulks geldt eveneens voor de artikelen uit diverse media die [eiser] ter onderbouwing van zijn standpunt heeft overgelegd. [eiser] heeft daarnaast opnieuw verwezen naar de strafzaak van [C] . Mevrouw [C] werd echter niet onder de werking van de Transfer Law berecht en haar zaak is dus niet met die van [eiser] te vergelijken. [eiser] heeft uitvoerig betoogd dat de Minister ten onrechte de bevindingen van [X] heeft genegeerd. De Staat heeft echter terecht opgemerkt dat [X] vooral kritiek heeft geuit over de kwaliteit van de rechtsbijstand in Rwanda en dat hij in de door [eiser] aangehaalde Engelse uitleveringsprocedure uitdrukkelijk heeft bevestigd dat hij niet van mening is dat in Rwanda geen eerlijk proces mogelijk is. Van belang is dat het gerechtshof in de hiervoor aangehaalde zaken van de twee eerder aan Rwanda uitgeleverde opgeëiste personen in de kritiek van [X] geen aanleiding heeft gezien de uitlevering te verbieden en evenmin nadere garanties heeft verlangd. In die procedures heeft de Staat een rapport van [Y] , hoofdaanklager bij het Rwanda Tribunaal ingebracht, waarin de kritiek van [X] wordt weersproken. De uitleveringsrechter heeft in de rapporten van [X] evenmin aanleiding tot ingrijpen gezien. Van belang is voorts dat het MICT op 22 oktober 2015 in de zaak van [D] de conclusies van [X] over de kwaliteit van de rechtsbijstand in Rwanda niet heeft gevolgd, welke beslissing vervolgens op 4 oktober 2016 door de Appeals Chamber is bekrachtigd. Derhalve kan op basis van hetgeen [X] aan de orde stelt, in dit kort geding niet een reëel risico op een flagrante schending van artikel 6 EVRM worden aangenomen. Dat de Engelse rechter (bekrachtigd in appel) op basis van de bevindingen van [X] een uitlevering naar Rwanda heeft verboden, kan ter zake niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, laat de Engelse rechter de mogelijkheid open dat de in die procedure aan orde zijnde verzochte uitlevering na het verkrijgen van garanties mogelijk alsnog doorgang kan vinden. Dergelijke garanties zijn in het geval van [eiser] door de Rwandese autoriteiten reeds verstrekt. Daarnaast is in het geval van [eiser] voorzien in monitoring door ICJ Kenya, welke mogelijkheid het Engelse rechtssysteem niet lijkt te kennen. Daarbij komt dat de uitspraak van de Engelse rechter ten tijde van de uitleveringsprocedure reeds bekend was en de rechtbank en de Hoge Raad hierin geen beletsel voor uitlevering hebben gezien. Het beroep van [eiser] op een uitspraak van de Noorse rechter kan hem evenmin baten. De Staat heeft met juistheid opgemerkt dat in die zaak de uitlevering naar Rwanda weliswaar is verboden, maar dat daarbij uitdrukkelijk is verwoord dat die zaak geen precedentwerking zal hebben.
4.12.
In zijn betoog dat aan de monitoring reports van ICJ Kenya weinig waarde kan worden toegekend, kan [eiser] evenmin worden gevolgd. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, heeft de uitleveringsrechter betekenis toegekend aan de rapporten die in het kader van de strafzaken van de twee door Nederland aan Rwanda uitgeleverde opgeëiste personen zijn gepubliceerd. Volgens de uitleveringsrechter blijkt uit deze monitoring reports niet van indicaties op grond waarvan in die procedures moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. De Hoge Raad heeft het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat in het kader van de monitoring door de ICJ Kenya flagrante schendingen van artikel 6 EVRM onopgemerkt zijn gebleven. De enkele omstandigheid dat de strafzaken van de in 2016 door Nederland aan Rwanda uitgeleverde opgeëiste personen lang duren is daarvoor onvoldoende. Uit de met ICJ Kenya gemaakte afspraken volgt dat – anders dan [eiser] lijkt te betogen – haar waarnemers er ook op toezien dat de opgeëiste persoon in Rwanda in het kader van diens strafproces bewijs kan vergaren c.q. leveren, in de vorm van onder meer het horen van getuigen en dat hij voldoende toegang heeft tot rechtsbijstand. Met zijn stelling dat de monitoring reports weinig betekenis hebben omdat hierin door de waarnemers geen conclusies aan hun waarnemingen worden verbonden, miskent [eiser] het doel en de opzet van de monitoring. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, vergaren de waarnemers van ICJ Kenya informatie over het strafproces van uitgeleverde personen ten behoeve van de uitleverende staat. Het is vervolgens aan de uitleverende staat om de Rwandese autoriteiten (via diplomatieke kanalen) aan te spreken ingeval uit de waarnemingen van ICJ Kenya mocht blijken van schendingen van artikel 6 EVRM. De omstandigheid dat de monitoring reports zijn geanonimiseerd kan evenmin afbreuk doen aan de betekenis van deze reports, aangezien het anonimiseren berust op een daartoe met het ICJ Kenya gemaakte afspraak. Met de Staat is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de monitoring van het strafproces door ICJ Kenya een extra waarborg vormt dat de door de Rwandese autoriteiten specifiek ten aanzien van [eiser] verstrekte garanties alsmede de garanties onder de Transfer Law ter waarborging van het recht op een eerlijk proces worden nageleefd en dat eventueel geconstateerde onregelmatigheden in de Rwandese strafprocedure zo nodig langs diplomatieke weg aan de orde kunnen worden gesteld. Daarmee is dus tevens sprake van een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM.
Artikelen 2 en 3 EVRM
4.13.
Ten aanzien van het betoog van [eiser] dat sprake is van een dreigende schending van de artikelen 2 en 3 EVRM stelt de voorzieningenrechter voorop dat voor het aannemen van een dreigende schending van artikel 2 EVRM vast moet komen te staan dat sprake is van een
‘real and immediate risk’jegens de opgeëiste persoon. Artikel 3 EVRM staat aan uitlevering in de weg indien er gegronde redenen (‘
substantial grounds’) zijn om aan te nemen dat juist de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar (‘
a real risk’) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (o.a. EHRM 7 juli 1989, ECLI:NL:XX:AB9902, NJ 1990, 158). Bij de beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet, heeft als uitgangspunt te gelden dat een behandeling waarbij leed wordt toegevoegd een zekere ernst (‘
a minimum level of severity’) moet hebben om binnen het bereik van artikel 3 EVRM te vallen.
4.14.
[eiser] doet in de eerste plaats een beroep op deze bepalingen in verband met zijn medische aandoening. Volgens hem is onvoldoende duidelijk dat de voor hem noodzakelijke medicatie in coronatijd in Rwanda voor hem beschikbaar is, terwijl volgens hem daarnaast onvoldoende garanties door de Staat zijn bedongen voor wat betreft de toegankelijkheid tot artsen in verband met de toediening van de juiste dosering van zijn medicatie. Dit beroep van [eiser] slaagt niet. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de Minister op advies van de uitleveringsrechter nadere informatie en garanties van de Rwandese autoriteiten heeft gevraagd over de beschikbaarheid en toegankelijkheid van adequate medische zorg voor [eiser] . Op 25 oktober 2019 hebben de Rwandese autoriteiten bevestigd dat de voor [eiser] noodzakelijke medicatie in alle Rwandese gevangenissen beschikbaar is en dat [eiser] deze daadwerkelijk zal ontvangen. Met deze toezegging is de toegang tot voldoende medische zorg in het geval van [eiser] in voldoende mate door de Rwandese autoriteiten gewaarborgd. Bij dit oordeel betrekt de voorzieningenrechter voorts dat, zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, de juistheid van de door de Rwandese verstrekte informatie/garantie wordt bevestigd door de World Health Organization (WHO), zodat er geen aanleiding is om niet op die informatie/garantie te vertrouwen. Het in dit verband door [eiser] aangehaalde advies van het BMA is van eerdere datum en kan daarom aan dit vertrouwen niet afdoen. Er bestaat dan ook geen aanleiding de Staat te bevelen ter zake nader onderzoek door het BMA te laten verrichten en evenmin om inzage te verschaffen in de hierover door de Staat met de Rwandese autoriteiten gevoerde correspondentie. Door [eiser] is ten slotte onvoldoende aannemelijk gemaakt dat – zoals door hem ter zitting is betoogd – de voor hem noodzakelijke medicatie en behandeling (mogelijk) als gevolg van de corona-pandemie niet dan wel in onvoldoende mate beschikbaar/toegankelijk zullen zijn.
4.15.
[eiser] heeft daarnaast betoogd dat de detentieomstandigheden in Rwanda in algemene zin slecht zijn en vooral voor genocideverdachten, die net als hij in verband worden gebracht met de huidige oppositie. [eiser] heeft daarbij diverse voorbeelden aangehaald van personen die sinds de verkiezingen in Rwanda van 2017 zijn opgepakt en vervolgens valselijk zijn beschuldigd en/of gefolterd en/of gemarteld en/of onder verdachte omstandigheden zijn verdwenen. [eiser] verwijst in dit verband naar diverse rapporten van internationale organisaties, zoals Human Rights Watch. Ook in de Mpanga-gevangenis komen volgens [eiser] dergelijke mensenrechtenschendingen voor. Volgens [eiser] is een genocideverdachte vanwege het aantreffen van een mobiele telefoon in zijn cel 25 dagen in isolatie geplaatst en is hem de toegang tot zijn advocaten ontzegd. Ook is volgens hem een genocideverdachte in de Mpanga-gevangenis de toegang tot medische faciliteiten ontzegd. Volgens [eiser] wordt zowel Rwandese als internationale mensenrechtenorganisaties de toegang tot detentiefaciliteiten ontzegd, waardoor mensenrechtenschendingen niet kunnen worden gedocumenteerd. [eiser] wijst in dat verband op het afbreken van een bezoek aan Rwanda door de Subcommittee on Prevention of Torture (SPT).
4.16.
Ook dit betoog kan [eiser] niet baten. Door de Staat is onvoldoende weersproken gesteld dat de door [eiser] aangehaalde groep personen, die volgens hem in Rwandese detentie een met artikel 2 en/of 3 EVRM strijdige behandeling ten deel zou zijn gevallen, niet onder toepassing van de Transfer Law ter berechting aan Rwanda is uitgeleverd en/of berecht. Deze personen waren bovendien allen gedetineerd in politiecellen of militaire gevangenissen, terwijl onder de Transfer Law uitgeleverde personen hun hechtenis respectievelijk gevangenisstraf in afzonderlijke, speciaal voor hen ingerichte (afdelingen van) penitentiaire faciliteiten ondergaan. Dat zich op die afdelingen c.q. die detentiecentra mensenrechtenschendingen, zoals door [eiser] gesteld, hebben voorgedaan, is niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat sprake is van een ‘verborgen werkelijkheid’ die aan het zicht van de waarnemers is onttrokken, is in dit verband volstrekt onvoldoende. Daarnaast heeft de Staat er terecht op gewezen dat in het geval van [eiser] bovendien ten aanzien van de detentieomstandigheden specifieke garanties van de Rwandese autoriteiten zijn verkregen en dat op de naleving daarvan mag worden vertrouwd, te meer nu ook ten aanzien van de detentieomstandigheden monitoring door de ICJ Kenya zal plaatsvinden. Daarbij tekent de voorzieningenrechter nog aan dat – zoals de Staat terecht heeft opgemerkt – het gerechtshof Den Haag in de hiervoor bedoelde appelprocedures vergelijkbare stellingen als thans door [eiser] zijn betrokken, heeft gepasseerd en het Antifolteringencomité in 2019 klachten van deze twee opgeëiste personen dienaangaande heeft verworpen. Daarmee is onvoldoende aannemelijk dat juist [eiser] na uitlevering een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 2 en/of 3 EVRM. Voor het ter zake verrichten van het door [eiser] verlangde nader onderzoek bestaat bij die stand van zaken geen grond.
Uitstel uitlevering in verband met lopende procedures bij de vreemdelingenrechter
4.17.
Voor uitstel van de uitlevering in verband met een kennelijk opnieuw door [eiser] te starten procedure ex artikel 64 Vw 2000 bestaat geen grond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) heeft in zijn uitspraak van 23 juli 2004 (ECLI:NL:RVS:AQ5615) geoordeeld dat hangende een uitleveringsprocedure niet over uitzetting kan worden beslist. Hangende een uitleveringsprocedure vindt derhalve geen uitzetting plaats. De Staat heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld (en zulks volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling) dat de uitkomst van de uitleveringsprocedure moet worden afgewacht. Uitzetting is immers ingeval de uitlevering wordt toegestaan niet meer aan de orde. De thans nog lopende procedure in hoger beroep naar aanleiding van de niet-ontvankelijkverklaring van het door [eiser] ingediende tweede herhaalde asielverzoek, vormt evenmin een beletsel voor uitlevering. Dit asielverzoek is niet ontvankelijk verklaard omdat geen nieuwe elementen of bevindingen zijn aangedragen in het kader van eerdere tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Er is – zoals de Staat met juistheid stelt – geen rechtsregel die in een dergelijk geval in afwachting van een onherroepelijke uitspraak tot aanhouding van de uitlevering verplicht. Een opgeëiste persoon zou immers op die manier zijn uitlevering door het indienen van (herhaalde) asielverzoeken op oneigenlijke wijze kunnen tegenhouden.
Goede rechtsbedeling
4.18.
Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat de strafvervolging van [eiser] in het kader van een goede rechtsbedeling in Rwanda dient plaats te vinden. Daartoe is redengevend dat a) de feiten waarvoor de uitlevering van [eiser] wordt gevraagd in Rwanda zijn gepleegd, b) het meeste bewijs zich in Rwanda bevindt, c) [eiser] de Rwandese nationaliteit bezit en d) dat dit laatste ook geldt voor de slachtoffers van die feiten. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat de Staat kennelijk onredelijk handelt door [eiser] niet in Nederland te berechten maar hem aan Rwanda uit te leveren. Daarbij tekent de voorzieningenrechter nog aan dat bovendien aan vervolging in Nederland in de weg staat dat Rwanda om uitlevering van [eiser] gevraagd heeft en Nederland op grond van het Genocideverdrag in beginsel tot uitlevering verplicht is.
Bijzondere hardheid
4.19.
Op grond van artikel 10 lid 2 van de Uitleveringswet kan de minister de uitlevering weigeren indien de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zijn. In de jurisprudentie is de regel aanvaard dat van bijzondere hardheid geen sprake is als de hardheid is gelegen in een gevolg dat inherent is aan de uitlevering zelf of aan de detentie die de uitlevering meebrengt (Gerechtshof Den Haag 4 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:148). Volgens [eiser] zijn de gevolgen van uitlevering vanwege zijn leeftijd, medische conditie en de omstandigheid dat hij van zijn gezin in Nederland zal worden gescheiden voor hem van bijzondere hardheid. De voorzieningenrechter volgt [eiser] in dat betoog niet. De gevolgen van de uitlevering voor het gezinsleven van [eiser] zijn hard, maar niet buitengewoon en daarmee een inherent gevolg van de uitlevering. De uitlevering kan op die grond dan ook niet worden geweigerd. Nu blijkens het voorgaande de voor [eiser] noodzakelijke medicatie en behandeling in Rwanda beschikbaar c.q. toegankelijk zijn, kan in de medische conditie van [eiser] geen grond voor weigering van zijn uitlevering worden aangenomen. De leeftijd van [eiser] maakt ten slotte evenmin dat de gevolgen van de uitlevering voor [eiser] van bijzondere hardheid zijn.
4.20.
Uit al het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] in zijn geheel dient te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2020.
mw