ECLI:NL:RBDHA:2020:11458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een militair ambtenaar op basis van strafrechtelijke vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een militair ambtenaar, eiser, en de Commandant Personeelslogistiek Commando, verweerder. Eiser was werkzaam als majoor bij de Koninklijke Landmacht en werd op 15 april 2019 in zijn ambt geschorst vanwege een strafrechtelijke vervolging die tegen hem was ingesteld. De schorsing was gebaseerd op artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de schorsing, maar verweerder handhaafde het primaire besluit na heroverweging. De rechtbank oordeelde dat de schorsing rechtmatig was, omdat de ernst van de verdenkingen, waaronder het gebruik van geweld tegen een politieambtenaar, een schorsing rechtvaardigde. Eiser voerde aan dat de schorsing onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat er geen redelijke belangenafweging had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen en dat de belangen van de defensieorganisatie zwaarder wogen dan die van eiser. De rechtbank concludeerde dat de schorsing geen onomkeerbare financiële gevolgen voor eiser had en dat de duur van de schorsing gelimiteerd was tot het moment waarop de feiten in de strafrechtelijke procedure deugdelijk waren vastgesteld. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6220

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. G.G.J.A. Knoops en mr. C.J. Knoops-Hamburger),
en

de Commandant Personeelslogistiek Commando, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. A. Verkroost en majoor mr. A.W. Huygen van Duyn).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 15 april 2019 in zijn ambt geschorst.
Bij besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder na heroverweging op grond van het door eiser gemaakte bezwaar het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een skypeverbinding op 2 november 2020. Daaraan namen deel eiser bijgestaan door zijn gemachtigden en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser is werkzaam in de rang van majoor bij de Koninklijke Landmacht. Eiser was primair geplaatst bij het Personeelslogistiek Commando, maar tijdelijk tewerkgesteld bij de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK). In de nacht van 3 maart 2019 vond te ’s-Hertogenbosch een incident plaats tussen eiser en verbalisanten. Op 12 april 2019 heeft het Openbaar Ministerie via een persbericht naar buiten gebracht dat zij vervolging instelt tegen een militair die wordt verdacht
van schennis van de eerbaarheid, belediging en eenvoudige mishandeling. Nadat verweerder was gebleken dat dit persbericht zag op eiser, is op 12 april 2019 aan eiser een aangetekende brief verzonden, inhoudende een voornemen tot schorsing en een uitnodiging om te worden gehoord. Eiser is daarvan ook in de avond van 12 april 2019 telefonisch op de hoogte gesteld door verweerder. Op 15 april 2019 is eiser gehoord. Eiser heeft onder meer aangegeven dat de feiten en omstandigheden anders zijn dan door het Openbaar Ministerie is gesteld en dat hij met name de schennis van de eerbaarheid en de eenvoudige mishandeling ontkent. Daarna is eiser meegedeeld dat hij is geschorst in zijn ambt en is het primaire besluit opgemaakt en aan eiser verzonden. Bij dat primaire besluit wordt eiser op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) geschorst in zijn ambt, omdat tegen hem een strafrechtelijke vervolging inzake de verdenking van het plegen van een misdrijf is ingesteld. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat de gedragingen waarvoor eiser wordt vervolgd, het aanzien van het ambt als militair dermate raken dat hij het niet aangewezen acht dat eiser, totdat de feiten deugdelijk zijn vastgesteld, zijn ambt blijft uitoefenen. Verweerder acht het belang van de organisatie om een ordemaatregel te treffen zwaarder wegen dan het belang van eiser om zijn werkzaamheden te continueren en alle daarmee samenhangende belangen van eiser. Daarbij heeft verweerder afgezien van inhouding van een derde gedeelte van eisers inkomsten op grond van artikel 19, eerste lid, van het Inkomstenbesluit militairen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In dat besluit heeft verweerder in reactie op de bezwaargronden – samengevat – het volgende overwogen.
Eiser is op 12 april 2019 telefonisch en per aangetekende brief, die op 13 april 2019 voor ontvangst is getekend, op de hoogte gesteld van het voornemen tot schorsing en de hoorzitting op maandagmiddag 15 april 2019. De geboden termijn om zich voor te bereiden op de hoorzitting in geval van een schorsing is redelijk. Eiser wist waarover het ging en had voldoende informatie om zijn bedenkingen tegen het voornemen naar voren te brengen. Eiser heeft niet verzocht om de hoorzitting uit te stellen. Aan het vereiste van hoor en wederhoor is voldaan. Eiser heeft bovendien in de bezwaarprocedure naar voren kunnen brengen wat hij van belang achtte. Het primaire besluit is dan ook volgens verweerder zorgvuldig tot stand gekomen.
Verweerder is niet gebleken dat de Commandant Landstrijdkrachten en de IGK negatief geadviseerd hebben over de schorsing. Verweerder acht zich bevoegd eiser te schorsen. Dat eiser tijdelijk te werk is gesteld bij de IGK doet aan deze bevoegdheid niet af.
Verweerder acht het feit dat eiser bij een eerdere strafrechtelijke vervolging in 2011 wegens verdenking van het plegen van een ernstiger strafbaar feit en bij een eerder onderzoek door het Openbaar Ministerie in 2017/2018 naar een ernstiger strafbaar feit niet is geschorst, niet in strijd met het verbod van willekeur. Met het achterwege laten van een schorsing bij de eerdere strafrechtelijke vervolging en het eerdere onderzoek is geen ondergrens getrokken ten aanzien van de vraag wanneer tot schorsing wordt overgegaan. De verdenking die thans aan de orde is, onder meer het gebruiken van geweld tegen een politieambtenaar in functie, is voldoende ernstig om een schorsing te rechtvaardigen.
Verweerder acht de door hem gemaakte belangenafweging, gelet op de aard van de verdenking, niet onredelijk. De verdenking van gebruik van geweld tegen een politieambtenaar weegt zwaar omdat het gebruik van geweld nauw raakt aan het ambt van militair. Als militair ambtenaar in de rang van majoor heeft eiser een voorbeeldfunctie. Van hem mag worden verwacht dat hij de-escalerend optreedt en verweerder moet daarop kunnen vertrouwen. Het belang van eiser om aanwezig te blijven op zijn werk en zijn functie te blijven uitoefenen weegt minder zwaar dan het belang van de Defensieorganisatie dat is gelegen in het waarborgen van integriteit van, en het vertrouwen in haar medewerkers onder alle omstandigheden. De stelling van eiser dat hij de feiten waarvoor hij wordt vervolgd, niet heeft gepleegd, doet daaraan niet af. Onderzoek naar de juistheid van de verdenking zal in de strafrechtelijke procedure plaatsvinden. Nader onderzoek naar de feiten in de schorsingsprocedure is niet opportuun, gelet op het primaat van het strafrecht. Vast staat dat eiser vervolgd wordt voor het plegen van ernstige strafbare feiten. Verder neemt verweerder bij de afweging van belangen in aanmerking dat de schorsing geen onomkeerbare financiële gevolgen voor eiser meebrengt, nu geen sprake is van korting op de bezoldiging.
Verweerder overweegt tot slot dat de duur van de schorsing is gelimiteerd totdat de feiten deugdelijk zijn vastgesteld in de strafrechtelijke procedure. Daarna zal een beslissing over de opheffing van de schorsing worden genomen. Verweerder acht dit een voldoende duidelijke afbakening in tijd.
3. Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft daartegen beroep ingesteld. Samengevat voert eiser het volgende aan. Het primaire schorsingsbesluit is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
Verweerder heeft het verbod van willekeur geschonden doordat in 2011 en in 2017/2018 niet is overgegaan tot schorsing terwijl er in onderhavige zaak objectief geen sprake was van een zwaardere verdenking.
Er heeft geen redelijke belangenafweging plaatsgevonden doordat verweerder geen nader grondig onderzoek heeft ingesteld alvorens over te gaan tot schorsing van
eiser als drager van de Militaire Willems Orde. Bovendien zijn de gevolgen van de schorsing onevenredig in verhouding met het door het schorsingsbesluit beoogde doel. Dit geldt te meer nu verweerder een minder vergaande maatregel ter beschikking stond om dit beoogde doel te bereiken.
In het bestreden besluit op bezwaar van 19 augustus 2019 heeft verweerder geoordeeld dat de heroverweging geen aanleiding geeft het bestreden besluit te herroepen. Een direct oordeel over de gegrondheid van het bezwaarschrift wordt ten onrechte niet gegeven.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
procesbelang
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Eveneens is vaste rechtspraak dat de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel kan leiden dat er nog sprake is van procesbelang. Daarvoor is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is [1] .
4.2.
De schorsing is inmiddels opgeheven. De rechtbank is van oordeel dat eiser (proces)belang heeft bij een uitspraak, nu hij heeft gesteld dat hij door de schorsing schade heeft geleden en bij een gegrondverklaring van het beroep deze schade wenst te verhalen op verweerder. De rechtbank acht niet op voorhand onaannemelijk dat eiser schade heeft geleden.
toetsingskader
4.3.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van het AMAR kan de militair kan in zijn ambt worden geschorst:
indien een strafrechtelijke vervolging ter zake van misdrijf tegen hem is ingesteld;
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van het AMAR eindigt een schorsing als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel a en b, wanneer hij wordt opgeheven door de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 35.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat niet is geschil is dat ten tijde van belang tegen eiser een strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf was ingesteld. Verweerder was daarom bevoegd eiser in zijn ambt te schorsen. In geschil is de vraag of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Zorgvuldigheid van de voorbereiding van de schorsing
4.5.
Eiser heeft aangevoerd dat het primaire besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Aan hem is niet tijdig een schriftelijke uitnodiging voor de hoorzitting van 15 april 2019 verstrekt. Er is hem geen redelijke voorbereidingstermijn geboden en er was zodoende geen reële mogelijkheid om zijn gemachtigden te raadplegen en/of zich te laten bijstaan. Er is aan eiser onvoldoende informatie verschaft om zich deugdelijk op de hoorzitting van 15 april 2019 te kunnen voorbereiden. Zo beschikte eiser op het moment van de hoorzitting niet over het dossier van het Openbaar Ministerie. Eiser heeft op 12 april 2019 uit de media vernomen dat hij zou worden geschorst en dit is hem op 12 april 2019 ook al mondeling aangezegd, waarmee de hoorzitting op 15 april 2019 slechts een formaliteit was en geen inhoudelijke betekenis had. Daarmee was het schorsingsbesluit volgens eiser bovendien vooringenomen.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie [2] het horen van een belanghebbende in de fase van de besluitvorming voorafgaande aan een
schorsing niet primair ziet op de rechtsbescherming van die belanghebbende,
maar op een juiste vaststelling van de feiten en belangen van de bij het besluit direct betrokkenen. Dit betekent ook dat wanneer een belanghebbende niet of beperkt de gelegenheid heeft gehad een zienswijze te geven over het voorgenomen besluit, dat niet leidt tot een zodanig gebrek in de besluitvorming dat dit niet in de bezwaarfase kan worden hersteld. [3]
4.7.
Eiser heeft niet betwist dat hij op 12 april 2019 in de avond telefonisch door verweerder is uitgenodigd te worden gehoord op maandag 15 april 2019. Voorts heeft verweerder door overlegging van de bijlagen 2 en 3 bij productie 4 (verweerschrift in bezwaar) aannemelijk gemaakt dat op 12 april 2019, zowel per e-mailbericht als aangetekende brief, een uitnodiging voor de hoorzitting van 15 april 2019 te 14.00 uur is verstuurd. Uit de door verweerder overgelegde productie 6 blijkt dat de aangetekende brief op 13 april 2019 om 11:52 uur op het adres van eiser in ontvangst is genomen. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover eiser van de inhoud van de e-mail en de aangetekende brief van 12 april 2019 geen kennis heeft genomen, dit voor zijn risico dient te komen. Dat eiser op 11 en 12 april 2019 verlof had en toen naar Straatsburg is geweest, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank is van oordeel dat de gegeven termijn voor het geven van bedenkingen over een voorgenomen schorsing niet onredelijk kort is.
Verder is niet in geschil dat eiser op 15 april 2019 is verschenen op de Kromhoutkazerne te Utrecht en daar zijn bedenkingen tegen het voornemen heeft geuit. Eiser heeft daarbij niet om uitstel van het horen verzocht. Hij heeft aangegeven uit kostenoverwegingen geen raadsman te hebben meegenomen. Uit het verslag blijkt dat eiser zijn visie op de feiten heeft gegeven. Dat hij onvoldoende informatie had om zijn visie op de feiten die zich hebben voorgedaan te kunnen geven, blijkt niet.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat van een onzorgvuldige voorbereiding van het primaire besluit geen sprake is. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat eiser in de bezwaarfase – en thans in beroep – voldoende in de gelegenheid is geweest zijn standpunt over de schorsing naar voren te brengen.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Verbod van vooringenomenheid
4.8.
Aan het ter kennis brengen aan een belanghebbende van een voornemen tot het nemen van een schorsingsbesluit is inherent dat verweerder op basis van de hem op dat moment bekende feiten in beginsel van mening is dat een schorsing op zijn plaats is. De rechtbank ziet niet in dat het te nemen besluit daarmee vooringenomen is en dat het horen geen betekenis meer heeft. Uit het horen kunnen immers feiten en omstandigheden blijken, die verweerder doen afzien van het nemen van een schorsingsbesluit. In eisers geval heeft het horen er niet toe geleid dat dergelijke feiten of omstandigheden zijn gebleken. Integendeel, eiser heeft niet betwist dat het persbericht van 12 april 2019 van het Openbaar Ministerie op hem betrekking had en dat hij werd vervolgd vanwege verdenking van het plegen van de genoemde strafbare feiten. Dat eiser de overtuiging had dat de vervolging niet tot een veroordeling van hem zou leiden, doet daaraan niet af.
Het betoog van eiser dat verweerder het verbod van vooringenomenheid heeft geschonden slaagt niet.
Verbod van willekeur
4.9.
Eiser voert voorts aan dat verweerder het verbod van willekeur heeft geschonden. Eiser verwijst naar eerdere (strafrechtelijke) onderzoeken naar hem, waarbij sprake was van zwaardere verdenkingen dan nu het geval is, maar niet is overgegaan tot schorsing. Eiser stelt dat het feit dat hij nu wel wordt geschorst een afwijking is van eerder beleid, waarvoor geen motivering is gegeven.
4.10.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder een beleid voert bij het nemen van beslissingen om over te gaan tot schorsing. Verweerder mag per geval bezien of er aanleiding is tot schorsing over te gaan. De rechtbank is van oordeel dat de (objectieve) zwaarte van de strafrechtelijke verdenking daarbij geen doorslaggevende rol hoeft te spelen. Verweerder kon in redelijkheid oordelen dat, gelet op de specifieke aard van de verdenking in de onderhavige situatie, waarbij sprake was van verdenking van strafbare feiten gepleegd jegens politieambtenaren in functie, aanleiding bestond over te gaan tot schorsing, terwijl daar bij de eerdere verdenking c.q. het eerder onderzoek geen aanleiding toe bestond, gelet op de aard daarvan.
Belangenafweging
4.11.
Eiser heeft betoogd dat geen sprake is geweest van een redelijke belangenafweging. Eiser stelt daartoe dat verweerder ten onrechte geen eigen (nader) onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van het persbericht van het Openbaar Ministerie van 12 april 2019. Er is niet aangetoond dat sprake is van een ernstige vorm van plichtsverzuim waardoor aan de integriteit van eiser zou moeten worden getwijfeld.
Verweerder had bijvoorbeeld het College van procureurs-generaal kunnen verzoeken om informatie te verstrekken. Het had op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden gelet op:
- de historie met betrekking tot de zaak uit 2011 en de Afghanistan zaak;
- de bijzondere achtergrond van eiser als drager van de Militaire Willems-Orde;
- de stellige ontkenning van eiser;
- de verstrekking van de videobeelden door eiser;
- het summiere persbericht van het Openbaar Ministerie;
- de incorrecte informatie die verspreid is over het verdovende middelen gebruik van eiser;
- het feit dat eiser zelf aangifte heeft gedaan van mishandeling met blijvend letsel.
Eiser stelt verder dat verweerder eisers belangen te beperkt heeft uitgelegd. Met name is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat eiser gedurende de schorsing niet zijn militaire uniform en onderscheidingstekens mocht dragen en niet langer toegang tot militaire kazernes had. De consequenties en impact van de schorsing van juist eiser als drager van de Militaire Willems-Orde zijn drastisch en bijzonder stigmatiserend mede gezien zijn exposure in de media, waardoor de genoemde onderzoeksplicht te meer op de schouders van verweerder rust.
Voorts stelt eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of een alternatieve, minder vergaande maatregel om hetzelfde doel te bereiken, passend was.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser dat verweerder nader onderzoek had moeten doen miskent dat om over te kunnen gaan tot schorsing de feiten nog niet vast hoeven te staan. [4] De schorsing is nu juist bedoeld als ordemaatregel gedurende de tijd dat nader onderzoek wordt verricht naar de feiten en omstandigheden. Nu de schorsing is gebaseerd op artikel 34, tweede lid, onder a, van het AMAR, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het nader onderzoek in de strafzaak dient plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het horen van eiser voldoende onderzoek verricht alvorens over te kunnen gaan tot schorsing.
4.13.
Ten aanzien van de door verweerder gemaakte afweging van belangen, komt de rechtbank, gelet op de discretionaire aard van de bevoegdheid van verweerder, een terughoudende toets toe.
Verweerder heeft helder en overtuigend gemotiveerd op welke gronden hij de belangen van de defensieorganisatie bij schorsing zwaarder laat wegen dan de belangen van eiser om zijn functie te kunnen blijven uitoefenen en zijn uniform en onderscheidingstekens te kunnen blijven dragen. Verweerder mocht daarbij betrekken dat de verdenking van gebruik van geweld tegen een politieambtenaar zwaar weegt omdat dit nauw raakt aan het ambt van militair. Verweerder mocht daar ook bij betrekken dat eiser als militair ambtenaar in de rang van majoor een voorbeeldfunctie heeft en dat van hem mag worden verwacht dat hij de-escalerend optreedt en verweerder daarop moet kunnen vertrouwen. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, hoefde verweerder daarnaar geen nader onderzoek te doen. Verweerder mocht in dit stadium uitgaan van de verdenking en reeds uit de aard van de verdenking blijkt het vermoeden dat eiser niet de-escalerend is opgetreden.
De door verweerder gemaakte belangenafweging acht de rechtbank niet onhoudbaar en, zoals hiervoor overwogen, doet de omstandigheid dat naar de feiten nog een strafrechtelijk onderzoek gaande was en deze dus nog niet vaststonden, niet af aan de bevoegdheid van verweerder om bij de belangenafweging de feiten waarvan eiser verdacht werd te betrekken.
Tot slot mocht verweerder bij de belangenafweging in aanmerking nemen dat de schorsing geen grote financiële gevolgen voor eiser meebrengt, nu is afgezien van korting op de bezoldiging.
Gelet op de uitvoerige overwegingen van verweerder over de door hem gemaakte belangenafweging, is van een automatisme bij het overgaan tot schorsing geen sprake geweest.
De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat een schorsing van eiser, gelet op de ernst en aard van de verdenkingen tegen eiser, een passende ordemaatregel was en dat een alternatieve ordemaatregel, waarbij eiser zijn werkzaamheden zou kunnen blijven uitvoeren, in mindere mate passend zou zijn.
Rechtszekerheidsbeginsel; duur van de schorsing
4.14.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de schorsing niet heeft gelimiteerd in tijdsduur, nu de schorsing geldt totdat de feiten duidelijk zijn vastgesteld. Dit zou kunnen betekenen dat eiser in onzekerheid blijft verkeren totdat door de Hoge Raad in de strafzaak een onherroepelijke uitspraak is gedaan. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De duur van de schorsing diende te worden gerelateerd aan de naar verwachting beoogde termijn voor een inhoudelijke behandeling. Verweerder diende op zijn minst aan te geven in welk stadium van de strafrechtelijke procedure en onder welke voorwaarden hij de schorsing opheft.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de duur van de schorsing afhankelijk mocht stellen van het moment waarop de feiten deugdelijk zijn vastgesteld. Het schorsingsinstrument is daarvoor ook bedoeld. Uit artikel 36, eerste lid, van het AMAR volgt dat het systeem van het ARAR niet uitgaat van een vooraf gefixeerd moment waarop de schorsing eindigt. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat na de uitspraak van de strafrechter zal worden bezien of de schorsing zal worden opgeheven en of er aanleiding bestaat tot het treffen van rechtspositionele maatregelen. Hiermee is een voldoende duidelijke afbakening in tijd gegeven. Inmiddels is de schorsing door verweerder opgeheven. Het betoog van eiser dat verweerder het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden slaagt niet.
Ontbreken conclusie over de gegrondheid van de bezwaren
4.16.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit heeft geoordeeld dat de heroverweging geen aanleiding geeft het bestreden besluit te herroepen, maar dat een direct oordeel over de gegrondheid van het bezwaarschrift niet is gegeven.
4.17.
Ingevolge vaste jurisprudentie [5] schrijft artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet voor dat een bezwaarschrift of bezwaargrond – mits ontvankelijk – expliciet gegrond of ongegrond moet worden verklaard. Verweerder mocht dus volstaan met de conclusie dat het primaire besluit niet wordt herroepen.
conclusie
4.18.
Het beroep is ongegrond.
4.19.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter,
in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep (CRvB) 27 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2035
2.CRvB 26 juni 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7224
3.CRvB 12 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA3110
4.CRvB 8 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1638, r.o. 4.1.1.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 4 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF1459; College van Beroep voor het Bedrijfsleven 29 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:39