ECLI:NL:CRVB:2020:2035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
20/494 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schorsing en ontheffing uit functie van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zich tegen de schorsing en ontheffing uit zijn functie heeft verzet. Appellant, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, was sinds 1 september 1999 in dienst en had verschillende functies bekleed. De schorsing was opgelegd in het belang van de dienst en was een ordemaatregel. De Raad oordeelde dat de schorsing inmiddels was opgeheven en dat appellant met zijn hoger beroep niet kon bereiken dat hij terug kon keren naar zijn functie. Bovendien was appellant per 17 juni 2019 ontheven uit zijn functie en in een andere functie geplaatst, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Raad concludeerde dat er geen voldoende procesbelang meer was bij een oordeel over de rechtmatigheid van de schorsing, aangezien appellant geen ander belang, zoals financieel belang of schade, had aangevoerd. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van griffier E.M. Welling.

Uitspraak

20.494 AW

Datum uitspraak: 27 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 december 2019, 19/2147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.E. Riemslag en T.J.M. van der Zee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16,
tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of
beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op
grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt,
het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellant is sinds 1 september 1999 werkzaam bij de (voorganger van de) Dienst [naam dienst] ( [dienst] ) van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Na een stage is appellant per 1 augustus 2016 overgeplaatst naar het [naam team] van de [onderdeel] ( [onderdeel] ) in de functie van [functie 1] . Als User [functie 1] maakte appellant ontwerpen voor het team [team 1] ( [team 1] ).
1.3.
Vanaf januari 2018 is appellant een dag per week werkzaamheden gaan verrichten voor het [team 2] ( [team 2] ). In de maanden daarna hebben leden van het [team 1] tegenover waarnemend teamleider M kritiek geuit op appellant. Op 29 mei 2018 heeft M in een personeelsgesprek met appellant als aandachtspunten genoemd het niet tonen van respect voor managers en collega’s, het niet nakomen van afspraken, het teruggeven van opdrachten, het te eigengereid zijn en het zich niet conformeren aan de werkwijze van het team. In zijn schriftelijke reactie op het gespreksverslag heeft appellant de kritiek grotendeels van de hand gewezen.
1.4.
De product owner van het [team 1] heeft appellant in een gesprek op 6 juni 2018 meegedeeld dat hij voor hem geen ruimte meer ziet in het team. Leidinggevende K heeft in een gesprek op 7 juni 2018 aan appellant handreikingen gegeven over zijn gedrag. Begin september 2018 is K tot de conclusie gekomen dat zij appellant niet langer wil inzetten in het [naam team] . Vervolgens is appellant ingezet bij het [team 3] . Hij is na enkele dagen gestopt met die opdracht, omdat hij het niet eens was met de voor deze opdracht geformuleerde voorwaarden, in het bijzonder de voorwaarde dat hij laat zien dat hij de eerder gegeven feedback gebruikt voor zijn persoonlijke ontwikkeling. Appellant kon zich niet vinden in die feedback.
1.5.
Op 13 september 2018 heeft K in een gesprek met appellant in aanwezigheid van een HR-adviseur aan appellant meegedeeld dat een onwerkbare situatie is ontstaan, nu hij niet wenst te voldoen aan de redelijke voorwaarden die zijn gesteld aan de opdracht bij [team 3] , volhardt in de houding en het gedrag waarop hij meermaals is aangesproken en zowel K als collega’s binnen [onderdeel] door de bejegening van appellant geen vertrouwen meer hebben in verdere samenwerking. Appellant is in afwachting van een gesprek met de manager van [onderdeel] vrijgesteld van werkzaamheden.
1.6.
Tijdens een op 27 september 2018 gevoerd gesprek heeft de manager van [onderdeel] aan appellant meegedeeld dat hij gezien de ontstane onwerkbare situatie voor hem geen emplooi meer ziet bij [onderdeel] en dat beide partijen moeten nadenken over andere mogelijkheden binnen de [dienst] .
1.7.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vrijstelling van werkzaamheden per 13 september 2018 en tegen de feitelijke uitsluiting van werkzaamheden bij [onderdeel] per
27 september 2018. Bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Aan de vrijstelling van de werkzaamheden, welke handeling wordt beschouwd als het verlenen van buitengewoon verlof, is artikel 33e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ten grondslag gelegd en de uitsluiting van werkzaamheden is gekwalificeerd als schorsing in het belang van de dienst als bedoeld in artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR. De duur van de schorsing is beperkt tot twee maanden na dagtekening van het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag naar het procesbelang van appellant bij het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2830) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat er nog sprake is van procesbelang. Daarvoor is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met zijn hoger beroep tegen de vrijstelling van werkzaamheden en de schorsing in het belang van de dienst wenst te bereiken dat hij terug kan naar [onderdeel] . De schorsing heeft hij opgevat als een besluit tot ontheffing uit zijn functie omdat hem zou zijn gezegd dat er voor hem geen plaats meer was binnen [onderdeel] .
3.3.
De Raad is van oordeel dat appellant met zijn hoger beroep strekkende tot ongedaanmaking van de schorsing niet kan bereiken dat hij weer terug kan keren naar [onderdeel] . De schorsing in het belang van de dienst - een ordemaatregel - is inmiddels opgeheven en ongedaanmaking daarvan is niet meer mogelijk. Bovendien is appellant met ingang van 17 juni 2019 uit zijn functie ontheven en in de functie van [functie 2] geplaatst waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt, dit besluit ligt in deze procedure niet voor. Er is dan ook geen sprake meer van voldoende procesbelang bij een oordeel over de rechtmatigheid van de schorsing. Nu enig ander belang bij het hoger beroep, zoals een financieel belang of schade, door appellant niet is aangevoerd, kan beoordeling van de aangevallen uitspraak door de Raad achterwege blijven.
3.4.
Uit 3.3 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E.M. Welling