ECLI:NL:CRVB:2007:BA1638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2944 AW en 06-578 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag en declaratie niet gemaakte reiskosten van politieambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar, hierna appellant, tegen de besluiten van de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland. Appellant was sinds 25 jaar werkzaam bij de politie en was per 1 september 2003 aangesteld als specialist bij het bureau Interne Onderzoeken. In november 2003 diende hij een declaratie in voor reiskosten die hij had gemaakt voor een cursus, maar deze declaratie bleek onjuist te zijn. De korpsbeheerder stelde appellant met onmiddellijke ingang buiten functie en startte een strafrechtelijk onderzoek naar de verdenking van valsheid in geschrifte. De officier van justitie besloot echter niet tot vervolging over te gaan wegens onvoldoende bewijs.

De korpsbeheerder legde appellant vervolgens een disciplinaire straf op in de vorm van onvoorwaardelijk ontslag. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten en stelde beroep in bij de rechtbank, die de besluiten van de korpsbeheerder in stand hield. In hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat de korpsbeheerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontslag gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde dat de onzorgvuldige handelwijze van appellant als ernstig plichtsverzuim moet worden aangemerkt, maar dat het ontslag onevenredig was aan de gepleegde gedragingen. De Raad vernietigde het besluit tot ontslag en bepaalde dat de korpsbeheerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak.

De Raad veroordeelde de korpsbeheerder tot betaling van de proceskosten van appellant en het vergoeden van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en proportionaliteit bij disciplinaire maatregelen tegen ambtenaren, vooral in situaties waarin de feiten niet onomstotelijk vaststaan.

Uitspraak

04/2944 AW en 06/578 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2004, 04/378, 04/648, 041454 en 04/1748 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2005, 04/3126 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 8 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De korpsbeheerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.F. van Norel, verbonden aan ARAG Rechtsbijstand. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, sinds 25 jaar werkzaam bij de politie, is per 1 september 2003 aangesteld in de functie van specialist bij het bureau Interne Onderzoeken (BIO) van de dienst Algemene Ondersteuning van het politiekorps.
1.2. Van 3 november 2003 tot en met 6 november 2003 heeft appellant samen met zijn collega B een cursus BIO-medewerker gevolgd te Almen. De afstand tussen zijn woonplaats, Hoofddorp, en Weesp, de woonplaats van B, (vice versa) heeft appellant per eigen vervoermiddel afgelegd. Tussen Weesp en Almen (vice versa) is appellant meegereden in de auto van B.
1.3. Op 10 november 2003 heeft appellant een zogenoemd formulier “declaratie dienstreizen binnenland” opgemaakt, waarin hij de reiskosten van eigen vervoer voor het gehele traject van zijn eigen woonplaats Hoofddorp naar Almen heeft gedeclareerd. Appellant heeft de declaratie laten ondertekenen door de bureauchef en heeft dit formulier vervolgens ter verwerking ingeleverd bij de financiële administratie van het korps.
1.4. Aansluitend daarop heeft appellant een kopie van de door hem ingediende declaratie aan collega B getoond en overhandigd. Laatstgenoemde heeft appellant gewezen op het onjuiste aantal door hem ingevulde kilometers. Vervolgens is de fout door appellant en B aan een leidinggevende voorgelegd. Na het gesprek met die leidinggevende heeft appellant het onjuist ingevulde declaratieformulier weer opgehaald bij de administratie en een nieuw declaratieformulier ingediend met daarop vermeld het juiste aantal te declareren kilometers.
1.5. Bij besluit van 11 november 2003 (hierna: besluit 1) is appellant met toepassing van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst buiten functie gesteld. Aan de buitenfunctiestelling is ten grondslag gelegd dat ten aanzien van appellant de serieuze verdenking is gerezen van het plegen van valsheid in geschrifte en bedrog, welke gedragingen zijn aan te merken als zeer ernstig plichtsverzuim. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6. Naar aanleiding van de jegens appellant gerezen verdenking is door de rijksrecherche op 11 november 2003 een strafrechtelijk onderzoek gestart. Bij brief van 13 januari 2004 heeft de officier van justitie meegedeeld dat niet tot strafrechtelijke vervolging van appellant zal worden overgegaan, omdat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat appellant opzettelijk een onjuiste declaratie heeft opgesteld en ingeleverd.
1.7. Bij besluit van 8 januari 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft de korpsbeheerder het tegen besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.8. Bij besluit van 23 maart 2003 (hierna: besluit 2) is appellant op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp geschorst. Tevens heeft de korpsbeheerder aan appellant het voornemen tot disciplinair ontslag bekend gemaakt. Bij brief van
26 maart 2004 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.9. Bij besluit van 5 april 2004 (hierna: besluit 3) is appellant vervolgens op grond van artikel 77 van het Barp met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij brief van 7 april 2004 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.10. Bij het bestreden besluit van 30 juni 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft de korpsbeheerder appellants bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
1.11. Tegen de bestreden besluiten 1 en 2 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft appellant de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank), met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, naar voren gebracht dat sprake was van een vergissing in het in te vullen reistraject, als gevolg van drukke werkzaamheden en persoonlijke omstandigheden. Met verwijzing naar de conclusie van
13 januari 2004 van de officier van justitie stelt appellant ook in hoger beroep dat hij niet opzettelijk een onjuiste declaratie heeft opgesteld en ingeleverd. Appellant betoogt voorts dat hij de vergissing zelf na ontdekking meteen heeft gemeld bij zijn leidinggevende. Nu bovendien geen sprake is van bewust handelen is oplegging van de zwaarste straf niet evenredig.
3.2. De korpsbeheerder heeft aangevoerd dat uit de discussie die tussen appellant en collega B ontstond naar aanleiding van de declaratie, blijkt dat appellant er geenszins van doordrongen was dat dubbel declareren niet kan, noch dat hij een vergissing had gemaakt. Uit de getuigenverklaringen blijkt verder dat het terughalen van de onjuiste declaratie geschiedde naar aanleiding van de discussie en eerst nadat leidinggevende O daartoe opdracht gaf. Juist gelet op de voorbeeldfunctie die appellant bij het BIO, de integriteitsbewaker van het korps, vervulde, had appellant aanstonds van de ontoelaat-baarheid van zijn handelen doordrongen dienen te zijn. Door een soortgelijk incident met een collega gold appellant bovendien als gewaarschuwd mens.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De besluiten tot buitenfunctiestelling en schorsing.
4.1.1. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een ordemaatregel als buiten-functiestelling is uitgangspunt dat niet beslissend is of de juistheid van de gegevens die aanleiding vormden tot het treffen van die maatregel onbetwist vast staat, maar of die gegevens - voor zover niet apert onjuist - van dien aard en ernst zijn dat daaraan redelijkerwijs de conclusie kon worden verbonden dat de ambtenaar niet kon worden gehandhaafd in zijn functie.
De Raad is van oordeel dat de korpsbeheerder op 11 november 2003 op grond van de toen beschikbare informatie het standpunt heeft mogen innemen dat de mogelijkheid bestond dat appellant bewust een valselijk opgemaakte declaratie had ingediend met het oogmerk er zelf beter van te worden. Nu er onduidelijkheid bestond over een situatie die zich als zeer ernstig aandiende, daarbij in aanmerking genomen de bijzondere positie die appellant als medewerker van het BIO binnen de politiedienst vervulde, is de Raad van oordeel dat de korpsbeheerder, in afwachting van nader te verrichten onderzoek, heeft mogen besluiten appellant tijdelijk buiten dienst te stellen. Evenals de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde buitenfunctiestelling de vereiste terughoudende rechterlijke toets kan doorstaan.
4.1.2. Gelet hierop onderschrijft de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank, dat niet kan worden gezegd dat de korpsbeheerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het korps zich er tegen verzette dat appellant na de aankondiging van het voornemen tot het opleggen van het disciplinaire ontslag zijn functie uitoefende.
4.2. Het besluit tot strafontslag.
4.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 10 november 2003 een declaratieformulier heeft ingediend waarop hij, in strijd met het toepasselijke dienstvoorschrift 19.10.6, Dienstreizen Binnenland, niet daadwerkelijk gemaakte reiskosten heeft opgevoerd.
Ofschoon bepaalde omstandigheden erop lijken te duiden dat appellant zich reeds bij het indienen bewust is geweest van de onjuistheid van de declaratie, is de Raad er niet voldoende van overtuigd geworden dat dit daadwerkelijk het geval was.
De Raad is wel van oordeel dat appellant bij het invullen van het declaratieformulier zich ervan bewust had moeten zijn dat hij geen recht had op de reiskosten voor het gehele traject van zijn eigen woonplaats Hoofddorp naar Almen en dat appellant zonder de vereiste zorgvuldigheid te betrachten het declaratieformulier in strijd met het toepasselijke dienstvoorschrift heeft ingevuld en ingeleverd. Daarmee staat voor de Raad vast dat appellant iets heeft gedaan wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden had nagelaten. Mede gelet ook op de bijzondere positie die appellant binnen de politiedienst vervulde is de Raad van oordeel dat deze onzorgvuldige handelwijze van appellant als ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76 van het Barp moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat appellant na indiening van het desbetreffende formulier een kopie ervan heeft voorgelegd aan zijn collega B, kan aan het (karakter van) plichtsverzuim niet afdoen. De korpsbeheerder was derhalve bevoegd appellant te straffen.
4.2.2. Gelet op de aard en ernst van de verweten gedraging, bezien in het licht van de omstandigheden van dit geval, acht de Raad het bij het bestreden besluit 2 gehandhaafde ontslag echter onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad neemt daartoe in aanmerking de omstandigheid dat appellant de onjuiste declaratie in alle openheid heeft voorgelegd aan collega B die bekend was met de feitelijke gang van zaken rond de gemaakte reiskosten. Voorts heeft appellant, nadat B hem op de fout had gewezen en nadat appellant tezamen met B de kwestie aan een leidinggevende had voorgelegd, zeer korte tijd na het indienen van de onjuiste declaratie een herstelactie in gang gezet.
De stelling van de korpsbeheerder, dat appellant daarbij een onvoldoende initiërende rol heeft gespeeld, wordt door de zich onder de gedingstukken bevindende - tegenstrijdige - getuigenverklaringen naar het oordeel van de Raad onvoldoende ondersteund.
4.2.3. De onevenredigheid van de straf van onvrijwillig ontslag laat overigens onverlet de mogelijkheid voor de korpsbeheerder om, gelet op de door hem terecht gestelde zware eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van het BIO, te bepalen dat het geconstateerde plichtsverzuim gevolgen heeft voor de plaats van tewerk-stelling van appellant.
4.2.4. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 2, voor zover daarbij besluit 3 is gehandhaafd, in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij bestreden besluit 2 geheel in stand is gelaten.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 805,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 26 april 2004;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 22 december 2005, voor zover daarbij het bestreden besluit van 30 juni 2004, in zoverre dit strekt tot handhaving van het ontslagbesluit van 5 april 2004, in stand is gelaten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 30 juni 2004 gegrond, voor zover daarbij het besluit van 5 april 2004 is gehandhaafd;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 22 december 2005 voor het overige;
Bepaalt dat de korpsbeheerder op het bezwaarschrift van appellant van 7 april 2004 een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.449,-, te betalen door de politieregio Amsterdam-Amstelland;
Bepaalt dat de politieregio Amsterdam-Amstelland aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 343,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.J. Rentmeester.
HD
28.02