ECLI:NL:RVS:2002:AF1459

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202535/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van burgemeester en wethouders van Haaksbergen tegen uitspraak rechtbank Almelo inzake permanente bewoning zomerhuisje

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van burgemeester en wethouders van Haaksbergen tegen een uitspraak van de rechtbank te Almelo. De rechtbank had op 15 april 2002 geoordeeld dat de bezwaren van de verzoekers tegen een eerder besluit van de burgemeester en wethouders gegrond waren. Dit besluit, dat op 13 januari 1999 was genomen, verplichtte de verzoekers om de permanente bewoning van hun zomerhuisje te staken. De burgemeester en wethouders hadden dit besluit later, op 1 juni 1999, ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet correct was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 september 2002 behandeld. De burgemeester en wethouders stelden dat hun belang bij het hoger beroep vooral lag in het behouden van hun procespositie bij de burgerlijke rechter. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester en wethouders geen procesbelang hadden, omdat de situatie van de verzoekers niet was veranderd door de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde de burgemeester en wethouders in de proceskosten van de verzoekers, die op € 322,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 4 december 2002.

Uitspraak

200202535/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 15 april 2002 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te Haaksbergen
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 1999 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) [verzoekers] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie maanden na verzenddatum van dit besluit de permanente bewoning van het zomerhuisje [locatie] te staken.
Bij besluit van 1 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2000, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2001, no. 200001912/1, heeft de Afdeling, voorzover thans van belang, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het besluit van 1 juni 1999 vernietigd en appellanten opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 30 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders het door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 januari 1999 (lees: 13 januari 1999) herroepen met ingang van 22 januari 1999. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank, voorzover thans van belang, het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voorzover in dat besluit de bezwaren van [verzoekers] ongegrond zijn verklaard en daarvoor in de plaats verklaard dat de bezwaren van [verzoekers] tegen de beslissing van 12 januari 1999 (gedeeltelijk) gegrond zijn. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R.H. Willems, ambtenaar der gemeente, en [verzoekers], bij monde van mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij uitspraak van 25 juli 2001 heeft de Afdeling overwogen dat burgemeester en wethouders terecht hebben geoordeeld dat het ervoor gehouden moest worden dat [verzoekers] ten tijde van het besluit van 13 januari 1999 hun hoofdverblijf hadden op het adres [locatie]. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat voor het vermoeden dat [verzoekers] op voormeld adres nog steeds hun hoofdverblijf hadden ten tijde van de beslissing op bezwaar van 1 juni 1999 geen grondslag meer bestond, nu zij sinds 22 januari 1999 op het adres [locatie] stonden ingeschreven. De Afdeling is vervolgens tot het oordeel gekomen dat de bestreden beslissing niet aan de motiveringseis voldeed, nu hierin niet duidelijk was gemotiveerd dat de overtreding in de periode van 22 januari 1999 tot 1 juni 1999 nog voortduurde en dat burgemeester en wethouders dit ofwel in een nieuwe beslissing op bezwaar alsnog deugdelijk moesten motiveren ofwel de beslissing in primo moesten herroepen met ingang van 22 januari 1999.
Bij besluit van 30 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders het door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 januari 1999 (lees: 13 januari 1999) herroepen met ingang van 22 januari 1999.
2.2. Het hoger beroep van burgemeester en wethouders richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders het bezwaar van [verzoekers] gegrond hadden moeten verklaren. Ter zitting hebben zij betoogd dat hun belang bij het hoger beroep uitsluitend is gelegen in het behouden dan wel verbeteren van hun procespositie bij de burgerlijke rechter.
2.3. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Awb herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit, voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft.
2.4. Artikel 7:11 schrijft, op herroeping van het bestreden besluit door het bestuursorgaan na, geen formulering voor bij de beslissing op een ontvankelijk bezwaar. Voorts biedt de bepaling, gelet op haar bewoordingen, geen grond voor het standpunt dat het bestuursorgaan, indien het bij de beslissing op bezwaar tot herroeping van bestreden besluit overgaat, daarbij tevens zijn opvatting omtrent de gegrondheid van de daartegen gemaakte bezwaren dient weer te geven in de vorm van een bepaalde uitspraak. Een vaste formulering (gegrond respectievelijk ongegrond) dient in de regel de duidelijkheid, doch onder omstandigheden kan die soms beter op andere wijze worden verkregen.
2.5. Burgemeester en wethouders komen op tegen de vernietiging door de rechtbank van de in de beslissing op bezwaar weergegeven opvatting over de gegrondheid van de tegen het primaire besluit ingebrachte bezwaren en het in plaats daarvan stellen van een andersluidende opvatting. De Afdeling overweegt dat het weergeven van een dergelijke opvatting geen betekenis heeft (gehad) voor de rechtmatigheid van het besluit van 13 januari 1999, die bij de voormelde uitspraak van de Afdeling al is komen vast te staan. De aangevallen uitspraak heeft aldus geen gevolgen voor de situatie waarin burgemeester en wethouders zich ten opzichte van Mouthaan er Rupert met ingang van 22 januari 1999 rechtens bevinden, welke situatie is ontstaan doordat [verzoekers] zich – kennelijk naar aanleiding van het besluit van 13 januari 1999 – op een ander adres hebben laten inschrijven. Dat te dezen procesbelang zou zijn gelegen in de door burgemeester en wethouders bij de burgerlijke rechter eventueel in te nemen procespositie ziet de Afdeling dan ook niet in. Het hoger beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Nu het ontbreken van procesbelang van burgemeester en wethouders in hoger beroep is vastgesteld, komt de Afdeling niet toe aan de stelling van burgemeester en wethouders dat [verzoekers] geen belang hadden bij de beoordeling van het door hen bij de rechtbank ingestelde beroep.
2.6. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Haaksbergen in de door [verzoekers] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haaksbergen te worden betaald aan [verzoekers].
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
47-423.