ECLI:NL:RBDHA:2020:11032

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7962
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Paspoortaanvraag voor minderjarige zoon niet in behandeling genomen wegens nietigheid erkenning

In deze zaak hebben eisers, de heer [eiser] en mevrouw [eiseres], een aanvraag ingediend voor een Nederlands paspoort voor hun minderjarige zoon, [minderjarige]. De aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken niet in behandeling genomen, omdat de geboorteakte niet bevoegd zou zijn opgemaakt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 oktober 2020. De eisers stelden dat de erkenning van hun zoon door de vader, die op dat moment getrouwd was met een andere vrouw, nietig was volgens het oude recht. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geweigerd de aanvraag in behandeling te nemen, omdat de identiteit van [minderjarige] niet kon worden vastgesteld. De rechtbank verwees naar de Paspoortwet en de Paspoortuitvoeringsregeling, die vereisen dat de aanvrager voldoende bewijs van identiteit en nationaliteit moet leveren. De rechtbank concludeerde dat de erkenning van [minderjarige] door de vader niet rechtsgeldig was, omdat er geen rechterlijke vaststelling was dat de erkenning geldig was. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7962

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] ,

als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon
[minderjarige] , te [woonplaats] (Guinee),
Tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. C.F.M. van den Ekart),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Ijserinkhuijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers voor een Nederlands paspoort voor hun minderjarige zoon, [minderjarige] , niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 14 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben op 7 oktober 2020 aanvullende beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft op 15 oktober 2020 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een videoverbinding op 19 oktober 2020. [eiser] , bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hebben deelgenomen aan de videoverbinding.

Overwegingen

1. [minderjarige] is geboren op [geboortedag 1] 2013 in [woonplaats] , Guinee. Bij de paspoortaanvraag van eisers op 24 september 2018 voor hun minderjarige zoon is een geboorteakte overgelegd, waarin als zijn ouders zijn vermeld: de heer [eiser] (de vader) en mevrouw [eiseres] (de moeder). Deze geboorteakte ( [aktenummer] ) is opgemaakt op [geboortedag 4] 2013 en de aangifte is gedaan door de vader. Ook is een
Copie Intégralvan deze geboorteakte overgelegd, afgegeven op 31 augustus 2018. Uit het voorgaande volgt dat de vader een rechtshandeling verricht, waarbij hij [minderjarige] naar Guinees recht heeft erkend. Naar Guinees recht is een familierechtelijke betrekking ontstaan tussen de vader en [minderjarige] .
1.1.
De vader is geboren op [geboortedag 2] 1983 in [geboorteplaats 1] , Sierra Leone en heeft op
8 september 2009 door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkregen.
1.2.
Op 14 augustus 2014 is de vader uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (de BRP) van de gemeente Dordrecht, wegens emigratie naar Guinee.
1.3.
De moeder, geboren op [geboortedag 3] 1993 in [woonplaats] , Guinee, heeft het Nederlanderschap nimmer verkregen en bezit de Guinese nationaliteit.
1.4.
De ouders zijn niet met elkaar in het huwelijk getreden. De vader is op 11 februari 2011 in [woonplaats] , Guinee, in het huwelijk getreden met een andere vrouw, mevrouw [A] , geboren op [geboortedag 4] 1988 in [geboorteplaats 2] , Guinee (mevrouw [A] ). Dit huwelijk is destijds ingeschreven in de BRP van de gemeente Dordrecht waar eiser tot 14 augustus 2014 stond ingeschreven. Dit huwelijk is nog steeds in stand.
1.5.
Bij de paspoortaanvraag is een uitspraak van 4 september 2018 van de Guinese rechtbank overgelegd, waaruit blijkt dat de vader heeft verzocht om erkenning van het vaderschap van [minderjarige] . De Guinese rechtbank heeft vastgesteld dat de vader de biologische vader is van [minderjarige] .
1.6.
Door het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (de IND) is onderzoek gedaan naar echtheid van de bij de paspoortaanvraag overgelegde documenten. In een verklaring van onderzoek van 4 oktober 2018 heeft Bureau Documenten vermeld dat na onderzoek is gebleken dat de geboorteakte van [minderjarige] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven, omdat op de geboorteakte een essentieel element ontbreekt, namelijk de handtekening van de déclarant. Niet kan worden vastgesteld of dit document inhoudelijk juist is. De huwelijksakte van de vader en mevrouw [A] is wel echt bevonden.
2. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag inhoudelijk beoordeeld en deze volgens artikel 52, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (Pub 2001) buiten behandeling gesteld. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het onderzoek van het Bureau Documenten van 4 oktober 2018, op het standpunt gesteld dat de bij de aanvraag overgelegde geboorteakte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Daarnaast verwijst de overgelegde erkenningsuitspraak van 4 september 2018 naar artikel 376 van het Burgerlijk Wetboek van Guinee dat betrekking heeft op erkenning van een meerderjarige, zodat dit artikel niet van toepassing is op [minderjarige] . Hierdoor bestaat geen zekerheid over de identiteit van [minderjarige] en kan niet worden vastgesteld dat naar Nederlands recht familierechtelijke betrekkingen tussen hem en zijn vader zijn ontstaan.
2.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de identiteit van [minderjarige] niet kan worden vastgesteld, omdat de in bezwaar overgelegde volet nummer 4 van 1 april 2013, afwijkt van de bij de paspoortaanvraag overgelegde volet nummer 1. Daarnaast heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een nietige erkenning, waaraan [minderjarige] niet het Nederlanderschap kan ontlenen. Hij is erkend door een Nederlander die ten tijde van de erkenning gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder. Of de in Guinee ontstane familierechtelijke betrekking tussen [minderjarige] en de vader in Nederland kan worden erkend, dient te worden bepaald aan de hand van de bepalingen van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 10:101, tweede lid en onder a, van het BW doet zich een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10:100, eerste lid, en onder c, van het BW met betrekking tot de erkenning in elk geval voor indien deze is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen. Ingevolge artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW, zoals dat luidde tot 1 april 2014, was een erkenning gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man nietig, tenzij de rechter heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijk betrekking bestond. Verweerder stelt dat hij hiertoe niet bevoegd is. De in Guinee gedane erkenning kon tot 1 april 2014 naar Nederlands recht niet worden erkend wegens strijd met de openbare orde. Niet is gebleken dat sprake is van een gerechtelijke vaststelling als bedoeld in artikel 1: 204, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW, zoals dat luidde tot 1 april 2014. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de bij de Guinese rechtbank gevoerde erkenningsprocedure niet in de plaats kan komen van de erkenningshandeling die de vader reeds bij de geboorteaangifte heeft gedaan en ook niet in de plaats kan komen van de geboorteakte indien die niet in orde is. Verweerder voegt daaraan toe dat de erkenningsprocedure overbodig is geweest, omdat de vader al sinds 3 april 2013 of 1 april 2013 in een familierechtelijke betrekking stond tot [minderjarige] . Dit betekent dat [minderjarige] aan de op 3 april 2013 of 1 april 2013 verrichte erkenning niet het Nederlanderschap heeft ontleend.
3. Eisers voeren in beroep aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat de paspoortaanvraag niet in behandeling kan worden genomen. Het bestreden besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Eisers menen dat het verschil in datum van beide documenten (volet nummer 1 en 4) abusievelijk is gebeurd en een verschrijving betreft die billijkheidshalve niet aan eisers kan worden tegengeworpen. Deze vergissing maakt de geboorteakte niet ongeldig. Verweerder stelt verder ten onrechte dat de erkenning van [minderjarige] door de vader niet rechtsgeldig is volgens het Nederlands recht, omdat een rechterlijke vaststelling van de band tussen de vader en moeder ontbreekt. Eisers stellen dat dit niet juist is, omdat het vorige huwelijk van de vader reeds was ontbonden en de uitspraak van de Guinese rechtbank verkeerd is geïnterpreteerd. De betrekking tussen [minderjarige] en zijn vader blijkt immers reeds uit de geboorteakte. Eisers stellen dat [minderjarige] vanaf zijn geboorte deel uitmaakte van het gezin van de vader en zijn (pleeg)moeder en door hen is opgevoed. De betrekking tussen de vader en eiser is derhalve zeer nauw en wordt bevestigd doordat de vader een paspoortaanvraag voor [minderjarige] heeft gedaan zodat hij bij zijn vader kan verblijven en zonodig mee kan gaan naar Nederland. Eisers wijzen erop dat het erkenningsverbod vanaf 1 april 2014 is vervallen en menen dat ook de erkenning van een buitenechtelijk kind vóór 1 april 2014 rechtsgeldig is, zolang de nietigheid niet door een Nederlandse rechter onherroepelijk is vastgesteld. Dat is in dit geval niet gebeurd. Eisers verwijzen in dit verband naar een vonnis van 10 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:11058, van de civiele kamer van deze rechtbank. Het niet accepteren van een erkenning van vóór 1 april 2014 levert een ongerechtvaardigd onderscheid op tussen kinderen die voor en kinderen die na 1 april 2014 zijn erkend. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Eisers menen dat de uitspraak van de Guinese rechtbank van 4 september 2018, gelet op artikel 10:100 van het BW, door verweerder moet worden erkend, omdat de uitspraak niet in strijd is met de openbare orde. Bovendien is de erkenning reeds geaccepteerd door een Nederlandse instantie, omdat de geboorteakte is ingeschreven in de BRP van de gemeente Dordrecht.
4. De op deze zaak van toepassing zijnde wettelijke regels zijn als bijlage bij deze uitspraak gevoegd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De wetgever hecht een groot belang aan het bevorderen van het behoud van het vertrouwen in de Nederlandse reisdocumenten, met name vanwege de onmisbare rol die deze documenten vervullen als een bewijs op het eerste gezicht van identiteit en nationaliteit. Het verstrekken van Nederlandse reisdocumenten aan personen van wie de nationaliteit niet boven alle twijfel is verheven, ondergraaft het vertrouwen in dergelijke reisdocumenten per definitie. In geval van twijfel ten aanzien van de nationaliteit van de aanvrager van een Nederlands reisdocument kan daarom niet tot verstrekking ervan worden overgegaan. Het bezit van het Nederlanderschap is in artikel 9 van de Paspoortwet dan ook als conditio sine qua non gesteld voor het verstrekken van een Nederlands paspoort.
5.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1823, heeft overwogen, volgt uit artikel 28, tweede lid, van de Paspoortwet en artikel 9, vierde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling buitenland 2001 (Pub) dat de bewijslast om de benodigde zekerheid te verschaffen over het gestelde Nederlanderschap bij de aanvrager berust.
5.3.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de verklaring van onderzoek van het Bureau Documenten ten grondslag gelegd. Dit is een deskundigenadvies.
5.4.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3490, volgt dat een rapport van Bureau Documenten als deskundigenadvies aan verweerder moet worden aangemerkt ten behoeve van de uitvoering van diens bevoegdheden. Verweerder mag in beginsel van dat deskundigenadvies uitgaan. Indien verweerder een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, moet verweerder zich er wel van vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Indien dit het geval is, kan de uitkomst van het advies slechts met succes worden bestreden door een andersluidende contra-expertise van een deskundige in te brengen.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het onderzoek van Bureau Documenten ten grondslag mocht leggen aan zijn besluit, nu er geen aanwijzingen zijn dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of niet inzichtelijk en concludent is. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat eisers geen contra-expertise hebben overgelegd. Verweerder heeft dan ook van de verklaring van onderzoek mogen uitgaan en de vaststelling dat de geboorteakte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven, aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is de twijfel over de identiteit niet weggenomen door de in bezwaar overgelegde kopie van volet nummer 4. De rechtbank verwijst in dit verband naar de toelichting die verweerder heeft gegeven in het aanvullend verweerschrift, waarbij de verschillen tussen beide documenten uitvoerig zijn benoemd. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat ondanks de verschillen tussen beide documenten uit moet worden gegaan van de geldigheid van de geboorteakte. Gelet op de geconstateerde verschillen tussen beide documenten, die niet overtuigend zijn weerlegd door eisers, kan de geboorteakte niet dienen tot vaststelling van de identiteit van [minderjarige] .
5.7.
De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door eisers overgelegde geboorteakte of dat verweerder op grond van artikel 20 van de RWN advies had moeten vragen aan de minister van Justitie en Veiligheid.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er terecht op gewezen dat geen verplichting bestaat om advies te vragen aan de minister van Justitie en veiligheid. Verweerder heeft immers een zelfstandige beoordelingsbevoegdheid bij het behandelen van paspoortaanvragen. Bovendien is, zoals hiervoor is vastgesteld, de echtheid van de overgelegde geboorteakte in het geding en is het aan eisers om de nodige zekerheid te verschaffen over de gestelde identiteit van [minderjarige] .
5.8.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat de erkenning van een buitenechtelijk kind vóór 1 april 2014 rechtsgeldig is, zolang de nietigheid niet door een Nederlandse rechter onherroepelijk is vastgesteld. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt stelt dat de erkenning van [minderjarige] op 3 of 1 april 2013 naar Nederlands recht tot 1 april 2014 wegens strijd met de openbare orde in Nederland niet kon worden erkend. Hierbij is van belang dat de vader op het moment van erkenning getrouwd was met een andere vrouw dan de moeder van [minderjarige] . Op grond van artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW (oud) was een erkenning in dat geval nietig, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Vaststaat dat voorafgaand aan de erkenning geen vaststelling door de rechter als bedoeld in dit artikel heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in dat kader met juistheid overwogen dat hij niet bevoegd is tot een dergelijke vaststelling. Dit betekent dat [minderjarige] niet het Nederlanderschap heeft ontleend aan de op 3 of 1 april 2013 verrichte erkenning.
5.9.
Voor wat betreft de vraag of het vervallen van het tot 1 april 2014 geldend wettelijk beletsel van artikel 1:204, eerste lid en onder e (oud), van het BW ook rechtsgevolg heeft voor buitenlandse erkenningen verricht voor die datum, heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:2018:2377. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de RWN heeft de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht. Dit betekent dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt en met inachtneming van de op dat moment in het Koninkrijk geldende wetgeving. Het Nederlanderschap kan in die gevallen alleen verkregen worden indien
aannemelijk is dat op het tijdstip tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Deze vaststelling kan niet plaatsvinden in een bestuursrechtelijke procedure. Hiertoe dient een verzoekschrift bij de civiele rechter te worden ingediend. De verwijzing van eisers naar het vonnis van 10 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:11058, leidt niet tot een ander oordeel.
5.10.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat de uitspraak van de Guinese rechtbank van 4 september 2018 moet worden erkend, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft vermeld, kan deze uitspraak niet in de plaats komen van de erkenningshandeling die de vader reeds bij de geboorteaangifte in 2013 heeft gedaan en ook niet in de plaats kan komen van de geboorteakte indien die niet in orde is. Ook heeft verweerder aangegeven dat de erkenningsprocedure overbodig is geweest, omdat de vader al sinds [geboortedag 4] 2013 of 1 april 2013 in een familierechtelijke betrekking stond tot [minderjarige] . In hetgeen eisers hiertegen in beroep hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
5.11.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat de erkenning moet worden geaccepteerd door verweerder, omdat de geboorteakte al is ingeschreven in de BRP van de gemeente Dordrecht, stelt de rechtbank vast dat ter zitting is gebleken dat dit betrekking heeft op een ander kind van de vader. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan deze stelling.
5.12.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8544, volgt dat het Nederlanderschap kan worden verkregen noch behouden door de werking van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.13.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het niet accepteren van een erkenning van vóór 1 april 2014 overigens geen ongerechtvaardigd onderscheid op tussen kinderen die voor en kinderen die na 1 april 2014 zijn erkend. Het onderscheid dat bestaat tussen kinderen die voor en kinderen die na 1 april 2014 zijn erkend, is het gevolg van een wetswijziging en is in lijn met de bedoeling van de wetgever.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 oktober 2020.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE
De aanspraken op Nederlandse paspoorten en reisdocumenten zijn geregeld in de Rijkswet van 26 september 1991, houdende het stellen van regelen betreffende de verstrekking van reisdocumenten (de Paspoortwet) alsmede in de Paspoortuitvoeringsregeling buitenland 2001 (de Pub 2001).
De in dit kader relevante bepalingen zijn:
Artikel 9, eerste en tweede lid, van de Paspoortwet
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Artikel 28, eerste en tweede lid, van de Paspoortwet
1. De in artikel 26 bedoelde autoriteit verschaft zich de nodige zekerheid over de identiteit en de nationaliteit van de aanvrager, en indien deze geen Nederlander is, tevens met betrekking tot diens verblijfstitel.
2. De aanvrager kan worden verzocht in verband met het in het eerste lid bedoelde onderzoek de nodige bewijsstukken over te leggen.
Artikel 9, eerste en vierde lid, van de Pub 2001
1. Voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
4. Indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager te overleggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Artikel 36, vijfde lid, van de Pub 2001
De aanvrager aan wie niet eerder een Nederlands reisdocument is verstrekt, dient bij zijn aanvraag andere identiteitsdocumenten die voorzien zijn van zijn foto en handtekening over te leggen. Indien hij dergelijke documenten niet kan overleggen of ondanks overlegging van deze documenten twijfel blijft bestaan over zijn identiteit, wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de identiteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Artikel 52, eerste lid, van de Pub 2001
Een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51 wordt niet in behandeling genomen.
N.B. Met betrekking tot deze laatste bepaling zij volledigheidshalve opgemerkt dat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 17 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL4166) heeft geoordeeld, hier geen sprake is van een buitenbehandelingstelling in de zin van artikel 4:5 van de Awb. Een aanvraag die op grond van artikel 52, eerste lid, van de Pub 2001 niet in behandeling wordt genomen, is immers wel degelijk inhoudelijk behandeld. Een besluit tot het niet in behandeling nemen van een aanvraag in de zin van de Paspoortwet en de Pub 2001 dient feitelijk dan ook te worden beschouwd en gelezen als een besluit tot het op inhoudelijke gronden afwijzen van die aanvraag.
De aanspraken op het Nederlanderschap zijn geregeld in de op 1 januari 1985 in werking getreden Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
De in dit kader relevante bepalingen zijn:
Artikel 1, eerste lid en onder d, van de RWN
In deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder vader: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.
Artikel 3, eerste lid, van de RWN
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Artikel 4, tweede lid, van de RWN
2. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
Het Nederlandse internationaal privaatrecht is sinds 1 januari 2012 gecodificeerd in Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (het BW).
De in dit kader relevante bepaling is:
Artikel 10:100, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van het BW
Een buitenslands tot stand gekomen onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd, wordt in Nederland van rechtswege erkend, tenzij:
a. er voor de rechtsmacht van de rechter kennelijk onvoldoende aanknoping bestond met de rechtssfeer van diens land;
b. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of
c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.