ECLI:NL:RVS:2010:BL4166

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903798/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verstrekking Nederlands paspoort aan minderjarige zoon op basis van nationaliteit

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 februari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant], die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon. De zaak betreft de weigering van de minister van Buitenlandse Zaken om een Nederlands nationaal paspoort te verstrekken aan de minderjarige zoon, die op 28 november 2007 was aangevraagd. De minister weigerde de aanvraag op basis van het feit dat de minderjarige zoon niet over de Nederlandse nationaliteit beschikte. Dit besluit werd door de minister op 3 juli 2008 bevestigd, waarna [appellant] in beroep ging bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 9 april 2009, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving, zoals de Paspoortwet en de Rijkswet op het Nederlanderschap, besproken. De Raad concludeerde dat [appellant] ten tijde van de geboorte van zijn zoon niet met de moeder was gehuwd en dat hij het vaderschap niet had erkend. Hierdoor kon de minderjarige zoon niet van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister geen aanleiding had om [appellant] in de gelegenheid te stellen zijn vaderschap aan te tonen door middel van DNA-onderzoek, aangezien dit niet zou leiden tot een andere conclusie over het vaderschap op het moment van de geboorte.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de betrokken rechters hun beslissing in naam der Koningin vaststelden.

Uitspraak

200903798/1/V6.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn [minderjarige zoon], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 april 2009 in zaak nr. 08/6111 in het geding tussen:
[appellant], in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn [minderjarige zoon]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2007 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd aan [minderjarige zoon] een Nederlands nationaal paspoort te verstrekken.
Bij besluit van 3 juli 2008 heeft de minister het daartegen door [appellant] namens [minderjarige zoon] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 april 2009, verzonden op 16 april 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant], in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige zoon], ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige zoon], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2009.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet, voor zover thans van belang, heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort.
Ingevolge artikel 3, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, is Nederlander het kind waarvan ten tijde van de geboorte de vader of de moeder Nederlander is.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, wordt in de RWN en de daarop berustende bepalingen onder vader verstaan de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.
Ingevolge artikel 1:199 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), voor zover thans van belang, is vader van een kind de man:
a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd, tenzij onderdeel b geldt;
b. (…)
c. die het kind heeft erkend;
d. wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld; of
e. die het kind heeft geadopteerd.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, voor zover de minister bij besluit van 3 juli 2008 de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van [minderjarige zoon] heeft gehandhaafd.
2.2.1. De minister heeft in de brief van 28 november 2007 meegedeeld dat de aanvraag om een paspoort niet in behandeling wordt genomen, omdat [minderjarige zoon] niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt. De minister heeft blijkens de bewoordingen van die brief feitelijk de aanvraag inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Van een buitenbehandelingstelling in de zin van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht was geen sprake. Voor het oordeel dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, omdat de minister ten onrechte het besluit waarbij de aanvraag buiten behandeling is gesteld heeft gehandhaafd, bestaat derhalve geen grond.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat, gezien zijn Nederlanderschap, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister terecht heeft vastgesteld dat [minderjarige zoon] niet ingevolge artikel 3, eerste lid, van de RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat minister hem in de gelegenheid had moeten stellen zijn vaderschap door middel van een DNA-onderzoek aan te tonen.
2.3.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat, samengevat weergegeven, [appellant] ten tijde van de geboorte van [minderjarige zoon] niet met de moeder van [minderjarige zoon] was gehuwd. Voorts staat tussen partijen vast dat [appellant] [minderjarige zoon] niet bij diens geboorte heeft erkend en dat ten tijde van het besluit van 3 juli 2008 zijn vaderschap niet, met terugwerkende kracht tot de geboorte, gerechtelijk was vastgesteld. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] ten tijde van de geboorte van [minderjarige zoon] niet zijn vader was in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, in samenhang met artikel 1:199 van het BW, zodat [minderjarige zoon] niet ingevolge artikel 3, eerste lid, van de RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen.
Voor het oordeel dat de minister [appellant] in de gelegenheid had moeten stellen zijn biologische vaderschap door middel van DNA-bewijs aan te tonen, bestaat geen grond, reeds omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een eventuele positieve DNA-test niet tot het oordeel had geleid dat [appellant] ten tijde van de geboorte van [minderjarige zoon] zijn vader in vorenbedoelde zin was.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010
32-485.