201300471/1/A3.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Dominicaanse Republiek),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 november 2012 in zaak nr. 12/4428 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2009 heeft de minister een aanvraag om een Nederlands paspoort ten behoeve van [appellant] niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C.E. Knook, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a en c, van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap, welke wet tot 1 januari 1985 van kracht was, zijn Nederlanders door geboorte het wettig, gewettigd of door de vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van Nederlander bezit, dan wel het niet erkend onwettig kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder de staat van Nederlander bezit.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde vóór 1 april 2003, gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander, binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen. Ingevolge artikel 28, eerste lid, verschaft de in artikel 26 bedoelde autoriteit zich de nodige zekerheid over de identiteit en de nationaliteit van de aanvrager, en indien deze geen Nederlander is, tevens met betrekking tot diens verblijfstitel. Ingevolge het tweede lid kan, in verband met het in het eerste lid bedoelde onderzoek, de aanvrager worden verzocht de nodige bewijsstukken over te leggen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: Pub 2001) wordt voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien onzekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager blijft bestaan, daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van de door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, wordt een aanvraag, waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51, niet in behandeling genomen.
Ingevolge artikel II, eerste lid, van de Dominicaanse Grondwet van 28 november 1966 zijn alle personen die op het grondgebied van de Dominicaanse Republiek geboren worden Dominicanen, met uitzondering van de wettige kinderen van de in het land wonende vreemdelingen die belast zijn met de diplomatieke vertegenwoordiging, of die op doorreis in het land zijn. Ingevolge artikel II, derde lid, zijn alle personen die in het buitenland uit een Dominicaanse vader of moeder zijn geboren Dominicanen, mits zij, overeenkomstig de wetten van het land hunner geboorte, geen vreemde nationaliteit hebben verkregen, of die, in het geval zij deze hebben verkregen, na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, door middel van aan de Uitvoerende Macht gezonden akte ten overstaan van een openbaar ambtenaar, de wens te kennen geven voor de Dominicaanse nationaliteit te opteren.
2. De minister heeft zich in het besluit van 19 april 2012 op het standpunt gesteld dat wordt getwijfeld aan het Nederlanderschap van de moeder van [appellant] en daarmee aan het Nederlanderschap van [appellant] zelf. Daartoe heeft de minister van belang geacht dat de moeder van [appellant] op een aanvraagformulier voor een Nederlands paspoort van 10 mei 2006 heeft verklaard dat zij de Dominicaanse nationaliteit bezit en voorts dat aan haar een Dominicaans identiteitsbewijs (hierna: cedula) is verstrekt waarin eveneens is vermeld dat zij de Dominicaanse nationaliteit bezit. Volgens de minister bestaat bij hem het sterke vermoeden dat de moeder van [appellant] rond 1988, in welk jaar zij alsnog is erkend door haar vader en zij is ingeschreven in het geboorteregister in Santo Domingo, de Dominicaanse nationaliteit door optie heeft verkregen met als gevolg dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. Dat aan de moeder van [appellant] op aanvraag een Nederlands paspoort is verstrekt, vormt volgens de minister geen doorslaggevend bewijs van het Nederlanderschap van de moeder van [appellant], maar een aanwijzing dat zij het Nederlanderschap bezit dan wel heeft bezeten. Na verstrekking van een Nederlands paspoort kan het Nederlanderschap immers verloren gaan en een Nederlands paspoort kan ten onrechte zijn verstrekt, aldus de minister. Gelet op het voorgaande heeft de minister het besluit van 24 november 2009, waarbij de ten behoeve van [appellant] ingediende aanvraag ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Pub 2001 niet in behandeling is genomen, gehandhaafd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bewijslast voor het verkrijgen van zekerheid over het Nederlanderschap bij hem ligt. Hij stelt dat hij met de door hem overgelegde documenten voldoende zekerheid heeft verschaft over het Nederlanderschap van zijn moeder en daarmee over dat van hemzelf. Indien de minister reden ziet om aan deze documenten te twijfelen, is het aan de minister om een nader onderzoek te verrichten. Dit klemt temeer nu de Dominicaanse Republiek door de minister als een probleemland wordt aangemerkt, aldus [appellant].
3.1. Uit artikel 28, tweede lid, van de Paspoortwet en artikel 9, vierde lid, van de Pub 2001 volgt dat de bewijslast om de benodigde zekerheid te verschaffen over het gestelde Nederlanderschap bij de aanvrager berust. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de in het besluit van 19 april 2012 vermelde feiten en omstandigheden onzekerheid creëren over het Nederlanderschap van de moeder van [appellant] en dat [appellant] er niet in is geslaagd om deze onzekerheid weg te nemen. Daartoe heeft zij met juistheid overwogen dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn enkele, niet nader gestaafde, stelling dat de vermelding van de Dominicaanse nationaliteit op de cedula van zijn moeder op een vergissing berust. Voorts heeft zij terecht overwogen dat uit de door [appellant] overgelegde verklaringen van het secretariaat van Binnenlandse Zaken en Politie van de Dominicaanse Republiek van 8 december 2009 en 18 april 2011 uitsluitend volgt dat in de archieven van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de politie geen registratie van een naturalisatie van zijn moeder te vinden is, maar dat dit onverlet laat dat zijn moeder de Dominicaanse nationaliteit op een andere wijze, zoals door optie, kan hebben verkregen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de minister de buitenbehandelingstelling van de aanvraag op voet van artikel 9, vierde lid, van de Pub 2001 heeft mogen handhaven en geen aanleiding heeft hoeven zien om nader onderzoek te verrichten. In de omstandigheid dat aan de moeder van [appellant] een Nederlands paspoort is verstrekt, heeft de rechtbank terecht geen reden voor een andersluidend oordeel gezien. Daartoe is van belang dat de door de moeder gecreëerde onzekerheid over haar Nederlanderschap en daarmee ook over dat van [appellant] voldoende is voor toepassing van die bepaling. Het betoog faalt.
4. [appellant] klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn in beroep aangevoerde grond dat het buiten behandeling stellen van een aanvraag alleen kan geschieden op de gronden die zijn opgenomen in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb.
4.1. Deze klacht is terecht voorgedragen, doch kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De minister heeft met toepassing van artikel 52, vierde lid, van de Pub 2001 geweigerd de aanvraag in behandeling te nemen, nadat hij na onderzoek tot het standpunt is gekomen dat onzekerheid bestaat over het gestelde Nederlanderschap van [appellant]. De minister heeft feitelijk de aanvraag inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Van een buitenbehandelingstelling in de zin van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb is in deze geen sprake (vergelijk de uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201110370/1/A3; www.raadvanstate.nl).
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
434-797.