ECLI:NL:RBDHA:2020:10800

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 8005
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op opvang voor asielzoeker met reguliere verblijfsvergunning en de beoordeling van passende huisvesting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, een asielzoeker, en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Eiser had op 9 juni 2018 een asielaanvraag ingediend, terwijl hij op dat moment al een reguliere verblijfsvergunning had op grond van nareis. De rechtbank moest beoordelen of eiser recht had op opvang en andere verstrekkingen, gezien zijn verblijfsstatus en de afwijzing van zijn aanvraag tot toelating tot de opvang door verweerder op 2 oktober 2019.

De rechtbank overwoog dat eiser, ondanks zijn asielaanvraag, een reguliere verblijfsvergunning had die niet was ingetrokken. Dit betekende dat hij juridisch gezien recht had op voorzieningen van de gemeente, en niet op opvang via de Rva. De rechtbank concludeerde dat eiser geen recht had op opvang, omdat verweerder terecht had geoordeeld dat er passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kon worden gerealiseerd. De rechtbank benadrukte dat de Rva alleen opvang biedt aan asielzoekers die niet beschikken over voldoende middelen van bestaan, en dat eiser in dit geval niet voldeed aan die voorwaarden.

De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op de Opvangrichtlijn, omdat hij in het bezit was van een reguliere verblijfsvergunning en zijn rechten op huisvesting bij een gemeente had kunnen uitoefenen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om geen opvang te bieden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/8005
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2020
in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder
(gemachtigde: mr. R.J.M.F.P. Wouters).
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot toelating tot de opvang, afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (AWB 19/8005). Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 19/8006).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak AWB 19/8006, plaatsgevonden op 9 september 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Het wettelijk kader
1. Voor het toepasselijk wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij de uitspraak.
De feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Aan eiser is op 29 maart 2017 een reguliere verblijfsvergunning verleend op grond van nareis voor het verblijfsdoel ‘verblijf bij partner’, geldig van 7 januari 2017 tot
7 januari 2022. Omstreeks 31 augustus 2018 is eiser op grond van een Europees arrestatiebevel overgedragen aan Duitsland. Ruim een jaar later bij terugkeer in Nederland op of omstreeks 13 juli 2019, bleek eisers huwelijk door echtscheiding op 31 mei 2019 te zijn beëindigd. Eiser heeft sinds 13 juli 2019 geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en heeft op 27 september 2019 de voorliggende aanvraag tot toelating tot opvang ingediend, welke aanvraag bij het bestreden besluit is afgewezen. Verweerder heeft, uit coulance, eiser een korte periode opvang verleend. Op 2 november 2019 is eiser uit de opvang gezet.
De reguliere verblijfsvergunning is, voor zover de rechtbank bekend, tot op heden niet ingetrokken.
2.2. Eiser heeft op 9 juni 2018 een asielaanvraag ingediend. Op 20 maart 2020 heeft verweerder aan eiser deze asielvergunning verleend, die met terugwerkende kracht geldt vanaf 9 juni 2018 tot 9 juni 2023.
Het geschil
3. In geschil is de vraag of eiser vanaf 9 juni 2018 (datum aanvraag asielvergunning) dan wel 27 september 2019 (datum aanvraag toelating tot opvang) recht had op opvang en andere verstrekkingen. Omdat eiser tot 31 mei 2019 nog gehuwd was – en er dus van mag worden uitgegaan dat hij in de echtelijke woning kon verblijven [1] – en vervolgens in Duitsland in detentie zat, gaat het geschil feitelijk over de vraag of eiser sinds zijn terugkeer uit Duitsland (13 juli 2019) of in ieder geval sinds zijn verzoek om tot de opvang te worden toegelaten (27 september 2019) recht had op opvang en andere verstrekkingen.
Standpunt verweerder
4. Bij besluit van 2 oktober 2019 heeft verweerder eisers aanvraag tot toelating tot de opvang afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat aan eiser met ingang van 7 januari 2017 een verblijfsvergunning is verleend, op grond van artikel 29, tweede lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), geldig tot 7 januari 2022 en dat opvang alleen wordt verleend aan asielzoekers en daarmee gelijkgestelde vreemdelingen. Daarnaast zijn de omstandigheden van eiser niet zo bijzonder dat aanleiding wordt gezien om eiser buiten de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) opvang te verlenen. Eiser kan op grond van zijn verblijfsrecht aanspraak maken op voorzieningen van de gemeente.
4.1. In aanvulling hierop heeft verweerder vermeld dat uit verificatie gebleken is dat eisers reguliere verblijfsvergunning niet is ingetrokken en eiser derhalve juridisch gezien een verblijfsrecht heeft. Verder is verwezen naar vaste jurisprudentie waaruit volgt dat privéproblemen van welke aard dan ook, geen bijzondere omstandigheden zijn om buiten de Rva opvang te verlenen aan rechtmatig verblijvende vergunningshouders.
Standpunt eiser
5. Eiser voert, onder verwijzing naar artikel 2 van de Rva, aan vanaf 13 juli 2019 dan wel 27 september 2019 recht te hebben op opvang/verstrekkingen. Eiser heeft namelijk geen vaste woon- of verblijfsplaats in Nederland en heeft geen verblijfsrecht (meer) op grond van de machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. Hij is immers van zijn toenmalige partner gescheiden, waardoor die beperking niet meer van toepassing is. Op
18 september 2018 is de immigratie- en naturalisatiedienst derhalve verzocht te bevestigen dat het verblijfsrecht in het kader van nareis is vervallen. Daarnaast is eiser bij een beroep op de Participatiewet (Pw) bij de gemeente Nuth medegedeeld dat voor hem op grond van artikel 15 van de Pw de Rva de voorliggende voorziening is. Ter onderbouwing wordt verwezen naar de Toelichting die gegeven is bij de invoering van de Rva. Eiser doet, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU, [2] verder een beroep op de Opvangrichtlijn [3] en voert aan dat daarin geen enkele beperking wordt genoemd op grond van een voorliggende voorziening, zoals artikel 2 lid 1 van de Rva dit volgens verweerder doet.
Beoordeling
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Eisers stelling dat zijn reguliere verblijfsrecht is beëindigd
7. De rechtbank stelt vast dat de stelling van eiser dat hij sinds zijn echtscheiding op 31 mei 2019 geen verblijfsrecht meer heeft op grond van zijn reguliere nareisvergunning, omdat de beperking/het verblijfsdoel ‘verblijf bij partner’ vanaf dat moment niet meer van toepassing is, berust op een misvatting. Een regulier verblijfsrecht eindigt immers niet van rechtswege, maar pas door intrekking van de verblijfsvergunning. [4] Eisers reguliere verblijfsvergunning is, voor zover de rechtbank bekend, tot op heden niet ingetrokken. Zolang een verblijfsvergunning niet is ingetrokken, blijft deze gelden en ontleent de vergunninghouder daaraan dus een verblijfsstatus. Ook het feit dat inmiddels een vergunning met een ‘sterkere status’ is verleend, betekent niet dat de reguliere verblijfsvergunning van rechtswege is vervallen. Overigens, zelfs als eisers reguliere verblijfsvergunning in de toekomst met terugwerkende kracht tot de datum van de echtscheiding op 31 mei 2019 zou worden ingetrokken, zou eiser, ook achteraf, op het moment van zijn asielaanvraag op 9 juni 2018 een reguliere verblijfsstatus hebben gehad.
8. Vast staat dat eiser in de periode waar deze zaak over gaat een verblijfstatus had op grond van zijn reguliere verblijfsvergunning, en achteraf gezien ook op grond van zijn verblijfsvergunning asiel. Eisers verzoek om intrekking van de reguliere verblijfsvergunning betekent niet dat hij reeds voorafgaand aan die intrekking geen verblijfsstatus meer heeft.
Recht op opvang
9. Op grond van vaste jurisprudentie is verweerder alleen gehouden tot het verlenen van opvang in situaties die zijn voorzien in de Rva. Verweerder hoeft niet buiten zijn wettelijke taakstelling en bevoegdheid om, opvang te verlenen en andere verstrekkingen te doen, behoudens zeer bijzondere omstandigheden. [5] Voor zover een beroep wordt gedaan op een verdragsrechtelijke verplichting om opvang te verlenen, moet dit niet aan verweerder worden gericht maar aan de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank stelt vast dat van een verzoek aan de staatssecretaris geen sprake is.
Toepasselijkheid Rva (verhouding Rva en Pw)
10. Artikel 2, eerste lid, van de Rva beoogt te waarborgen dat alleen asielzoekers die niet beschikken over voldoende middelen van bestaan, behoudens dringende redenen (lid 2), aanspraak kunnen maken op opvang en andere verstrekkingen. Voor de vraag wat voldoende middelen van bestaan zijn, wordt aangesloten bij de Pw. Van voldoende middelen van bestaan in de zin van deze bepaling is ook sprake is als betrokkene recht heeft op een bijstandsuitkering, waarmee hij over dergelijke middelen beschikt. De Pw op haar beurt, regelt in artikel 15, eerste lid, dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. De Rva kan worden aangemerkt als een dergelijke voorliggende voorziening. [6] Uit dit samenstel van bepalingen leidt de rechtbank af dat het de bedoeling is dat een asielzoeker ofwel aanspraak kan maken op Rva-verstrekkingen ofwel op bijstand van gemeentewege, maar nooit op beide tegelijk. Er bestaat, mits aan de voorwaarden daarvoor voldaan wordt, recht op een bijstandsuitkering indien er geen recht is op Rva-verstrekkingen en andersom is er recht op Rva-verstrekkingen, mits aan de voorwaarden daarvoor voldaan wordt, als er geen recht is op bijstandsuitkering. Om te beoordelen of er recht bestaat op een bijstandsuitkering – als dat het geval is, dan is de Rva niet van toepassing – zal gelet op het voorgaande eerst beoordeeld moeten worden of artikel 3 e.v. van de Rva recht geven op verstrekkingen.
Aanvang en beëindiging van recht op opvang
11. Op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, van de Rva, zorgt verweerder voor de centrale opvang van asielzoekers. Door de indiening van zijn asielaanvraag op 9 juni 2018 is eiser een asielzoeker conform de definitie van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rva. Uit het derde lid, onder c, van de Rva blijkt dat als een asielzoeker reeds in de centrale opvang verblijft en vervolgens een reguliere verblijfsvergunning of een asielvergunning krijgt, de verplichting om opvang te verstrekken voortduurt. Ook een asielzoeker die niet in een opvangvoorziening verblijft en die in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel (of een asielgerelateerde verblijfsvergunning) heeft recht op opvang tot het moment waarop passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd (zie het derde lid, onder e, van de Rva). In dit laatstgenoemde geval gaat het recht op opvang pas in vanaf het moment van vergunningverlening. [7]
12. Op het moment van zijn asielaanvraag (9 juni 2018) kreeg eiser recht op opvang op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, van de Rva. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Rva eindigt dit recht op opvang indien het een asielzoeker betreft aan wie een verblijfsvergunning is verleend, op de dag waarop naar het oordeel van verweerder passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen een verblijfsvergunning asiel of een reguliere verblijfsvergunning. Dat is ook logisch, omdat ook aan een asielzoeker een reguliere verblijfsvergunning kan worden verleend. Dat aan eiser reeds voordat hij asielzoeker werd, een verblijfsvergunning is verleend, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de situatie van artikel 7, eerste lid, van de Rva niet van toepassing is: eiser is ook daarmee immers een asielzoeker aan wie een verblijfsvergunning is verleend. Dat de Vw 2000 dit, in tegenstelling tot bij een verblijfsvergunning asiel (artikel 44), niet expliciet regelt, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Artikel 44 van de Vw 2000 kan naar het oordeel van de rechtbank analoog worden toegepast indien sprake is van een reguliere verblijfsvergunning. Indien verweerder mocht oordelen dat voor eiser reeds op het moment van zijn aanvraag op 9 juni 2018 passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kon worden gerealiseerd, betekent het voorgaande dat direct bij het ingaan van eisers recht op opvang en verstrekkingen, dat recht ook weer eindigde. Dat betekent dat er dan feitelijk geen recht op opvang en verstrekkingen is geweest. Op de vraag of verweerder mocht oordelen dat er passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kon worden gerealiseerd, gaat de rechtbank hierna onder 15 e.v. in.
13. Dat eiser heeft geprobeerd zijn reguliere verblijfsvergunning in te trekken, teneinde recht te krijgen op Rva-verstrekkingen inclusief opvang, doet aan het voorgaande niet af. Evenmin doet aan het voorgaande af dat eiser naast zijn reguliere verblijfsstatus, sinds zijn asielaanvraag tevens asielzoeker is geweest. Vanwege zijn verblijfsstatus had verweerder immers niet de verplichting om hem Rva-verstrekkingen te verlenen. Het past naar het oordeel van de rechtbank niet binnen het systeem van de Rva dat een vreemdeling met een (reguliere) verblijfsstatus, voor wie reeds passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kon worden gerealiseerd, aanspraak kan (blijven) maken op opvang en verstrekkingen.
14. In het oordeel dat een vreemdeling met reguliere verblijfsstatus geen recht heeft op opvang, ziet de rechtbank zich gesteund door de uitspraken van onder meer de rechtbank Overijssel van 13 juni 2017 [8] en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 september 2018 [9] .
Was passende huisvesting buiten de opvangvoorziening voor eiser redelijkerwijs mogelijk?
15. Over de vraag of verweerder mocht oordelen dat voor eiser passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kon worden gerealiseerd, overweegt de rechtbank het volgende. Het is volgens artikel 7, eerste lid, van de Rva, ter beoordeling aan verweerder of dit het geval is, zodat de rechtbank het standpunt van verweerder daarover slechts terughoudend mag toetsen, in die zin dat de rechtbank beoordeelt of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mag stellen dat passende huisvesting mogelijk was. Omdat eiser een reguliere verblijfsstatus had, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen oordelen dat eiser voldoende mogelijkheden had om passende huisvesting te regelen. Dat de echtelijke woning na de echtscheiding voor eiser niet meer toegankelijk is, betekent niet dat voor eiser geen andere mogelijkheden bestonden om huisvesting (en middelen van bestaan) te regelen, bijvoorbeeld met hulp van de gemeente waar deze voormalige echtelijke woning zich bevindt en waar hij zich onder andere omstandigheden al eerder had kunnen inschrijven. Zijn verblijfsstatus geeft eiser de mogelijkheid om zelf, al dan niet met behulp van instanties waaronder de gemeente en verweerder, huisvesting te regelen. Dit geldt te meer nu de echtelijke woning pas (geruime tijd) nadat eiser zijn reguliere verblijfstatus verkreeg en nadat hij zijn asielaanvraag had gedaan voor hem niet meer beschikbaar was. Onder omstandigheden zoals in deze zaak aan de orde heeft verweerder mogen oordelen dat het niet beschikbaar zijn van de echtelijke woning niet betekent dat voor eiser geen passende huisvesting buiten de opvang mogelijk was. Van verweerder mag verwacht worden dat hij hierin desgevraagd feitelijk een faciliterende rol vervult, maar dit staat als zodanig los van het bestreden besluit dat immers slechts ziet op weigering van het bieden van de gevraagde opvang en verstrekkingen. Gelet op de omstandigheden die in deze zaak aan de orde zijn, kan niet gesteld worden dat verweerder nader had moeten beoordelen of eiser feitelijk daadwerkelijk over voldoende middelen van bestaan beschikte.
16. Zoals aangegeven, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat uitsluitend in de gevallen voorzien in de Rva, asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen jegens verweerder aanspraak kunnen maken op verstrekkingen, waaronder opvang. Verweerder is niet gehouden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva, tenzij zich een zeer bijzondere omstandigheid van een acute medische noodsituatie voordoet, welke omstandigheid aansluit bij de omstandigheden vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva en derhalve direct gerelateerd is aan de aan verweerder uitdrukkelijk toegekende bevoegdheid. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is. De rechtbank heeft begrip voor de praktische problemen die eiser ondervindt bij het regelen van huisvesting, door zijn detentie in het buitenland en het niet meer beschikbaar zijn van de voormalige echtelijke woning. Verweerder heeft deze omstandigheden van eiser echter niet als zeer bijzondere omstandigheden hoeven te zien die maken dat toch opvang moet worden verleend. Deze omstandigheden maken immers niet, zoals hiervoor al overwogen, dat voor eiser geen passende huisvesting meer mogelijk is. Eiser heeft verder niet onderbouwd dat hij niet terecht kon bij de gemeente waar hij in de echtelijke woning had kunnen verblijven voor de echtscheiding en dat deze of een andere gemeente eiser niet wilde of kon helpen bij het regelen van passende huisvesting.
17. Nu gelet op het voorgaande verweerder heeft mogen oordelen dat voor eiser passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kon worden gerealiseerd, is gelet op hetgeen onder 12 is overwogen, eisers recht op opvang en verstrekkingen direct bij het ontstaan van dat recht ook weer geëindigd en heeft eiser daarom geen recht op opvang en verstrekkingen gehad.
Opvangrichtlijn
18. Eisers beroep op artikel 20 van de Opvangrichtlijn slaagt niet. Nu eiser in het bezit is van een reguliere verblijfsvergunning en op grond daarvan zijn rechten op huisvesting bij een gemeente ten gelde had kunnen maken, valt hij niet onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Dan Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 januari 2018. [10]
Conclusie
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht geen opvang heeft geboden.

20.Het beroep is ongegrond.

21.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 oktober 2020.
rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 oktober 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Europese regelgeving
Opvangrichtlijn: Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Pb EU 2013, L 180)
Artikel 20
Beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen
1. De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, intrekken indien een verzoeker:
a. a) de door de bevoegde instanties vastgestelde verblijfplaats verlaat zonder deze instanties op de hoogte te stellen of, indien toestemming vereist is, zonder toestemming; of
b) gedurende een in het nationale recht vastgestelde redelijke termijn niet voldoet aan de meldingsplicht of aan verzoeken om informatie te verstrekken of te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud betreffende de asielprocedure; dan wel
c) een volgend verzoek als omschreven in artikel 2, onder q), van Richtlijn 2013/32/EU heeft ingediend.
In de onder a) en b) bedoelde gevallen, wanneer de verzoeker wordt opgespoord of zich vrijwillig bij de betrokken instantie meldt, wordt een met redenen omklede, op de redenen voor de verdwijning gebaseerde beslissing genomen inzake het opnieuw verstrekken van sommige of alle beperkte of ingetrokken materiële opvangvoorzieningen.
2. De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen tevens beperken indien zij kunnen aantonen dat de verzoeker zonder gerechtvaardigde reden na zijn binnenkomst in die lidstaat niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
3. De lidstaten kunnen de materiële opvangvoorzieningen beperken of intrekken indien een verzoeker financiële middelen verborgen heeft gehouden en daardoor ten onrechte van materiële opvangvoorzieningen gebruik heeft gemaakt.
4. De lidstaten kunnen sancties vaststellen op ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra en op ernstige vormen van geweld.
5. De in de leden 1, 2, 3 en 4 van dit artikel bedoelde beslissingen tot beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen of sancties worden individueel, objectief en onpartijdig genomen en met redenen omkleed. De beslissingen worden genomen op grond van de specifieke situatie van de betrokkene, met name voor personen die onder artikel 21 vallen, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. De lidstaten zien erop toe dat verzoekers te allen tijde toegang hebben tot medische hulp overeenkomstig artikel 19 en zorgen ervoor dat alle verzoekers een waardige levensstandaard genieten.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat er geen materiële opvangvoorzieningen beperkt of ingetrokken worden voordat er een beslissing genomen is overeenkomstig lid 5.
Nationale regelgeving
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 44
1. Verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, die rechtmatig verblijf inhoudt, heeft van rechtswege tot gevolg de beëindiging van de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt. De verstrekkingen worden beëindigd op de wijze voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of in het andere wettelijk voorschrift en binnen de daartoe gestelde termijn.
(…)
Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
Artikel 3
1. Het COA is belast met:
a. de materiële en immateriële opvang van asielzoekers;
b. het plaatsen van asielzoekers in een opvangvoorziening;
c. het plaatsen van asielzoekers op gemeentelijke opvangplaatsen, alsmede het betalen van bijdragen aan de desbetreffende gemeente ten behoeve van de kosten van deze opvang;
d. werkzaamheden met betrekking tot de bemiddeling bij de uitstroom van verblijfsgerechtigden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Huisvestingswet 2014 naar door burgemeester en wethouders beschikbaar gestelde huisvesting;
e. door Onze Minister aan het COA op te dragen andere taken die samenhangen met de opvang van asielzoekers.
2 Onze minister kan het COA taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
3 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in het tweede lid.
Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005
Artikel 1
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
….
c. asielaanvraag: een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000;
d. asielzoeker: een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend;
….
Artikel 2
1. Deze regeling heeft uitsluitend betrekking op een asielzoeker en de daarmee gelijkgestelde categorieën, als bedoeld in artikel 3 derde en vierde lid van deze regeling, die niet beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, als bedoeld in de Participatiewet.
2 Het COA kan deze regeling tevens van toepassing verklaren op een asielzoeker die beschikt over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, indien dringende redenen daartoe noodzaken.
3 Het COA verstrekt aan de asielzoeker, bedoeld in artikel 3, binnen een redelijke termijn van ten hoogste vijftien dagen na de indiening van de asielaanvraag informatie over:
a. de geldende voordelen en de verplichtingen die hij moet nakomen in verband met de opvangvoorzieningen;
b. organisaties of groepen van personen die specifieke rechtsbijstand verlenen;
c. de opvangvoorzieningen, waaronder medische zorg.
4 Het COA zorgt ervoor dat de in het derde lid bedoelde informatie schriftelijk wordt verstrekt in een taal die de asielzoeker verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat. In voorkomend geval kan deze informatie tevens mondeling verstrekt worden.
Artikel 3
1. Het COA draagt zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening.
2 Tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden behoren:
a. de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d van deze regeling;
b. de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e van deze regeling.
3 Met de in het vorige lid bedoelde categorieën asielzoekers worden gelijkgesteld:
(…)
c. de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000, is verleend en die, met inachtneming van artikel 12, reeds in de centrale opvang verblijft, dan wel verblijft in de extra begeleidings- en toezichtlocatie in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente, of verblijft in huisvesting op grond van het Gemeentelijk Versnellingsarrangement;
d. de vreemdeling die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft ingediend onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid indien sprake is van gezinshereniging met een asielzoeker aan wie met toepassing van deze regeling opvang wordt geboden;
e. de vreemdeling die niet in een opvangvoorziening verblijft als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel h, en die in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd, of in het bezit wordt gesteld van een asielgerelateerde verblijfsvergunning, vanaf het moment van vergunningverlening tot het moment waarop passende huisvesting, daaronder begrepen huisvesting op grond van het Gemeentelijk Versnellingsarrangement, buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd, tenzij de vreemdeling reeds van overheidswege in een opvangvoorziening is gehuisvest;
(…)
4 Het COA draagt zorg voor de centrale opvang van andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3, tweede, lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, na een verzoek hiertoe van Onze Minister.
Artikel 7
1. Het recht op opvang eindigt in de volgende gevallen:
a. indien het een asielzoeker betreft aan wie een verblijfsvergunning is verleend: op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd;
b. indien het een asielzoeker betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag die recht geeft op opvang: op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden;
c. indien het een asielzoeker betreft aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder d van deze regeling opvang is geboden: op de dag waarop voor de asielzoeker met wie gezinshereniging wordt beoogd naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd;
(…)
2 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 is niet van invloed op het moment van het eindigen van het recht op opvang.
3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder e, eindigt het recht op opvang indien het een uitgeprocedeerde asielzoeker betreft, die voorafgaand aan de aanvraag op medische gronden zijn complete en actuele medische gegevens heeft overgelegd, aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, van deze regeling opvang is geboden: vier weken nadat het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 is geëindigd.
Huisvestgingswet 2014
Artikel 10
1. De gemeenteraad wijst indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 7 in de huisvestingsverordening de categorieën woningzoekenden aan die voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning in aanmerking komen.
2 Voor een huisvestingsvergunning komen slechts in aanmerking woningzoekenden die:
a. de Nederlandse nationaliteit bezitten of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld, of
b. vreemdeling zijn en rechtmatig verblijf in Nederland hebben als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1015.
2.zie het arrest van 19 januari 1982, Ursula Becker tegen Finanzamt Münster-Innenstadt, C-8/81,
3.de richtlijn 2013/33/EU van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming.
4.zie artikel 19 gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
5.zie o.a. de uitspraken van 10 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:86; 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722; 10 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3902 en 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1015.
6.zie NvT op RvA 2005, Staatscourant 2005, nr. 24, p. 17.
7.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8235.