ECLI:NL:RBDHA:2018:1356

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17/12806
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvangaanvraag asielzoeker met verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een opvangaanvraag door een asielzoeker met een verblijfsvergunning. Eiseres, van Afghaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen, maar had zich na 10 augustus 2016 niet meer gemeld bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Verweerder heeft haar aanvraag tot het verlenen van opvang afgewezen, omdat eiseres niet voldeed aan de meldplicht en haar recht op opvang was geëindigd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiseres niet onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn viel, aangezien zij in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wetgever niet heeft beoogd de Opvangrichtlijn van toepassing te verklaren op vreemdelingen met een asielstatus. Eiseres voerde aan dat zij door medische omstandigheden niet aan haar meldplicht had kunnen voldoen, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet relevant waren voor de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat eiseres geen recht had op opvang, maar wel toegang tot reguliere huisvesting in een gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12806
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 januari 2018 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Afghaanse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA),

verweerder,
(gemachtigden: mr. J.J. Balfoort en mr. J.E.P. Pijnenburg, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van opvang afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Eiseres en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Balfoort, voornoemd.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen vragen van de rechtbank schriftelijk te beantwoorden. Bij brief van 3 november 2017 heeft verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. Pijnenburg, voornoemd, de vragen van de rechtbank beantwoord. Bij brief van 17 november 2017 heeft eiseres daarop gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

1. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft bij besluit van 15 september 2015 aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Zij verbleef op dat moment in een opvanglocatie van verweerder.
Eiseres heeft zich na 10 augustus 2016 niet meer gemeld bij verweerder. Verweerder heeft haar vervolgens op 14 september 2016 uitgeschreven uit het asielzoekerscentrum waar zij verbleef.
Bij brief van 17 mei 2017 heeft eiseres verweerder verzocht haar opnieuw toe te laten tot het asielzoekerscentrum waar zij aanvankelijk verbleef.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat haar recht op opvang krachtens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder l, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) is geëindigd, doordat zij zich niet heeft gehouden aan de tweewekelijkse meldplicht als bedoeld in artikel 12, tweede lid, Rva 2005. Daardoor heeft zij niet de instemming van verweerder verkregen voor het verkrijgen van opvangvoorzieningen, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, Rva 2005. Daarnaast is niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden die nopen tot het verlenen van opvang.
3. Eiseres voert aan dat artikel 12 Rva 2005 geen grond biedt voor de conclusie dat haar recht op opvang was geëindigd. Zij verwijst naar de toelichting bij die bepaling (Stcrt. 2005, nr. 24, p.17), waaruit volgt dat die bepaling is bedoeld om dubbele betaling en misbruik te voorkomen indien de vreemdeling op eigen initiatief in een gemeente woonruimte vindt. Van misbruik is in het geval van eiseres geen sprake, nu zij niet elders huisvesting heeft gekregen en zij ook geen dubbele betaling heeft ontvangen.
3.1
De grondslag voor het eindigen van het recht op opvang van eiseres is gelegen in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder l, Rva 2005. Op grond van die bepaling eindigt het recht op opvang indien een asielzoeker niet de instemming heeft verkregen als bedoeld in artikel 12 Rva 2005. Niet in geschil is dat eiseres na 10 augustus 2016 de instemming, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, Rva 2005, niet heeft verkregen. Verweerder heeft daarom op goede gronden geconcludeerd dat het recht op opvang was geëindigd. De toelichting bij artikel 12 Rva 2005 maakt dat niet anders, reeds omdat in de regeling zelf geen uitzondering is gemaakt voor de situatie dat geen sprake is geweest van misbruik. Daarbij komt dat eiseres, door zich niet te houden aan de meldplicht van artikel 12, tweede lid, Rva 2005, verweerder de mogelijkheid heeft onthouden na te gaan of zij mogelijk op eigen initiatief woonruimte in een gemeente had gevonden en daardoor ten onrechte een financiële bijdrage ontving.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiseres voert aan dat zij een goede reden had waarom zij haar meldplicht niet is nagekomen. Zij was naar Iran gereisd, omdat haar zoons daar problemen hadden. Zij kreeg daar vervolgens hartproblemen. Zij moest een operatie ondergaan en zij kreeg van haar arts geen toestemming om terug te vliegen.
4.1 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de reden dat eiseres zich na 10 augustus 2016 niet meer heeft gemeld, niet kan zijn gelegen in haar medische problemen in Iran. Zij heeft immers gesteld dat zij in oktober 2016 naar Iran is gereisd, terwijl zij reeds op 14 september 2016 was uitgeschreven uit het asielzoekerscentrum wegens het niet voldoen aan de meldplicht.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiseres voert verder aan dat verweerder op grond van artikel 20, eerste lid, van Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013, L 180, hierna: de Opvangrichtlijn) dient te beoordelen of de opvangvoorzieningen opnieuw worden verstrekt, nu zij zich met haar verzoek van 17 mei 2017 vrijwillig bij verweerder heeft gemeld.
5.1 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn valt, omdat zij in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel. Op grond van artikel 1, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn heeft de richtlijn betrekking op de opvang van vreemdelingen die een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend waarop nog geen definitieve beslissing is genomen. Dat in artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, Rva 2005 is bepaald dat verweerder ook opvang biedt aan de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verleend en die reeds in de centrale opvang verblijft in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente, maakt op zichzelf niet dat daarmee de Opvangrichtlijn ook van toepassing is op vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning. Uit de Wet COA of de Rva 2005 noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd de Opvangrichtlijn overeenkomstig toe te passen op vreemdelingen met een asielstatus die op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, Rva 2005 in de opvang verblijven of hebben verbleven. Uit de opmerking in de toelichting bij artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, Rva 2005, dat vergunninghouders, alvorens zij uitgeplaatst kunnen worden naar een gemeente, aanspraak maken op dezelfde opvangvoorzieningen als asielzoekers (Stcrt. 2005, nr. 24, p. 17), volgt niet, anders dan eiseres heeft aangevoerd, dat de wetgever ook uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen de Opvangrichtlijn van overeenkomstige toepassing te verklaren op die situatie.
Uit het voorgaande volgt dat eiseres geen beroep op artikel 20, eerste lid, van de Opvangrichtlijn toekomt.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiseres voert voorts aan dat zij op grond van artikel 20 e.v. van Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011, L 337; hierna: de Kwalificatierichtlijn) recht heeft op bescherming en huisvesting.
6.1
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet afdoet aan het recht van eiseres op internationale bescherming, dat zij met de aan haar verleende verblijfsvergunning asiel heeft verkregen. Zij heeft immers rechtmatig verblijf in Nederland en de Nederlandse Staat zal haar daarom niet kunnen uitzetten naar haar land van herkomst.
Voor zover eiseres heeft bedoeld zich tevens te beroepen op artikel 32 van de Kwalificatierichtlijn, op grond waarvan de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat personen die internationale bescherming genieten, toegang tot huisvesting hebben, stelt de rechtbank vast dat uit de transponeringstabel bij de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 24 september 2013 tot wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 in verband met de implementatie van de Kwalificatierichtlijn (Stcrt. 2013, nr. 27196) volgt dat artikel 32 van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in artikel 9 van de Huisvestigingswet (thans artikel 10 van de Huisvestingswet 2014). Op grond van die bepaling kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening categorieën woningzoekenden aanwijzen die voor het verkrijgen van een huisvestigingsvergunning in aanmerking komen. Op grond van het tweede lid van die bepaling komen zowel woningzoekenden die de Nederlandse nationaliteit bezitten als vreemdelingen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning als woningzoekende in aanmerking voor een huisvestingsvergunning. Aan artikel 10 van de Huisvestingswet 2014 kan eiseres daarom geen aanspraak op huisvesting jegens verweerder ontlenen.
Daarnaast brengt artikel 32 van de Kwalificatierichtlijn het beginsel van gelijke behandeling tot uitdrukking en leest dus als een anti-discriminatiebepaling. Deze bepaling genereert geen ongeclausuleerd recht op opvang aan personen die internationale bescherming genieten en staat niet in de weg aan het stellen van voorwaarden aan de opvang van vergunninghouders (zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 7 juli 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:9704). Hoewel eiseres de bemiddeling van verweerder bij het vinden van huisvesting in een gemeente zal moeten missen nu haar recht op opvang is geëindigd, betekent de weigering van verweerder om haar opnieuw toe te laten tot een opvanglocatie niet dat zij als vergunninghouder geen toegang heeft tot reguliere huisvesting in een gemeente.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiseres voert tot slot aan dat verweerder haar als zieke vrouw met een asielstatus niet op straat mag zetten, waardoor zij haar woning misloopt en geen inkomen, geen dak boven haar hoofd en geen zorgverzekering heeft.
7.1
Nog daargelaten dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij thans geen zorgverzekering kan afsluiten en uit het voorgaande volgt dat zij haar aanspraak op huisvesting in een gemeente behoudt, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden kan worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij zich de bijzondere omstandigheid van een acute medische noodsituatie voordoet (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2563). Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de door eiseres overgelegde medische informatie niet blijkt dat sprake is van een acute medische noodsituatie. Eiseres heeft dat standpunt in beroep niet weersproken. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een acute medische noodsituatie die tot feitelijke opvang noopt.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel