ECLI:NL:RBOVE:2017:2392

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
C/08/201356 / KG ZA 17-140
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een ruimte binnen een asielzoekerscentrum en misbruik van recht door een asielzoekster

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en een asielzoekster, hierna aangeduid als [gedaagde]. De asielzoekster, afkomstig uit Eritrea, had een afgeleide verblijfsvergunning en verbleef in het AZC Hardenberg. COA vorderde ontruiming van de door [gedaagde] gebruikte ruimte in het AZC, omdat zij haar recht op opvang zou misbruiken door haar verblijf te baseren op een echtscheidingssituatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat COA de juiste procespartij was en dat [gedaagde] niet-ontvankelijkheid niet kon inroepen. De rechter stelde vast dat [gedaagde] misbruik maakte van haar recht op opvang, aangezien zij deze aanwendde voor huisvesting in het kader van een echtscheiding, wat niet onder de taken van COA valt. De vordering van COA werd toegewezen, maar de rechter gaf [gedaagde] een langere ontruimingstermijn dan gevorderd, om haar de kans te geven een alternatieve huisvesting te vinden. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van COA.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/201356 / KG ZA 17-140
Vonnis in kort geding van 13 juni 2017
in de zaak van
de rechtspersoon ingevolge artikel 2 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA),
gevestigd te Rijswijk,
eiser,
advocaat mr. W.H.J. Semeijn te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
geboren [1994] ,
wonende althans verblijvende in het AZC Hardenberg te Heemserveen,
gedaagde,
advocaat mr. M. Grimm te Hoogezand.
Partijen zullen hierna COA en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 6 producties
  • het verweerschrift met 4 producties
  • de brief van COA van 22 mei 2017 tot toezending van productie 7 .
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van COA.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een asielzoekster afkomstig uit Eritrea.
2.2.
In het kader van gezinshereniging met haar in Nederland reeds verblijvende echtgenoot heeft zij bij beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 13 juni 2015 ambtshalve met ingang van 13 mei 2015 een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw).
2.3.
[gedaagde] is vervolgens gaan samenwonen met haar echtgenoot in de aan de laatste na verlening van zijn verblijfsvergunning aangeboden woning te [plaats 1] .
Per 3 augustus 2015 is zij in de [gemeente] ingeschreven als inwoonster van die gemeente.
2.4.
Op 2 oktober 2016 heeft [gedaagde] bij de aanmeldbalie van het Aanmeldcentrum te Ter Apel een zelfstandige asielaanvraag ingediend.
2.5.
[gedaagde] is op dat moment opgenomen in de asielprocedure en zij heeft verstrekkingen, waaronder opvang, van COA ontvangen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva).
2.6.
Bij beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 6 december 2016 is de aanvraag van [gedaagde] ingewilligd en heeft zij een verblijfsvergunning asiel verkregen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Deze vergunning is verleend voor bepaalde tijd, te weten vanaf 2 oktober 2016 tot 2 oktober 2021.
2.7.
[gedaagde] geniet vanaf 2 oktober 2016 opvang door COA in het AZC Hardenberg te Heemserveen.
2.8.
Omdat zij die gemeente heeft verlaten, is haar recht op bijstand ingetrokken per 14 november 2016. Per 22 december 2017 staat [gedaagde] ingeschreven in de gemeente Hardenberg op het adres van het AZC.
2.9.
In een gesprek met een COA-medewerker in het AZC op 16 december 2016 in verband met de huisvestingsprocedure van [gedaagde] als vergunninghouder is als verklaring in het zgn. B06-formulier van [gedaagde] vastgelegd bij vraag 4.1 naar familie in de eerste graad in een gemeente (ouder-kind): “Ex-echtgenoot woont in [gemeente] . Hier wil zij absoluut niet naar toe.”
2.10.
In januari 2017 heeft het eerste gesprek inzake woningweigering plaatsgehad. Daarin is als verklaring van [gedaagde] opgenomen bij vraag 2, refererende aan voornoemd formulier: “Mevrouw geeft aan absoluut niet uitgeplaatst te worden in de omgeving van haar ex-man.”
2.11.
Bij het tweede gesprek inzake woningweigering op 17 februari 2017 heeft COA aan [gedaagde] doen weten dat de woningweigering onterecht is bevonden, dat zij geen apart beëindigingsbesluit krijgt omdat zij een verblijfsvergunning asiel heeft, dat daardoor haar verstrekkingen van rechtswege eindigen na ommekomst van 24 uur na het persisteren in de woningweigering en dat het eindigen van de verstrekking inhoudt dat zij geen recht op geld, op verzekeringen, op onderdak en andere Rva-verstrekkingen heeft en dat zij de opvanglocatie moet verlaten, op straffe van een ontruimingsprocedure.
2.12.
Bij exploot van 21 februari 2017 heeft de echtgenoot van [gedaagde] aan haar doen betekenen een door hem d.d. 17 februari 2017 ingediend verzoekschrift tot het uitspreken van de echtscheiding.
2.13.
Bij e-mailbericht van 22 maart 2017 van een medewerker van COA aan een medewerker van VluchtelingenWerk Oost Nederland, doorgestuurd aan de gemachtigde van [gedaagde] , mr. J.M. Walls, heeft COA medegedeeld dat [gedaagde] het AZC op 28 maart 2017 moet verlaten.
2.14.
Bij aangetekende en per gewone post verzonden brief van 31 maart 2017 is [gedaagde] gesommeerd binnen drie dagen de door haar in gebruik zijnde ruimte in het AZC te ontruimen.
2.15.
[gedaagde] heeft het AZC niet verlaten.
2.16.
De [gemeente] heeft bij brief van 18 mei 2017 aan de advocaat van [gedaagde] medegedeeld dat in die gemeente een appartement vrijkomt, onder vermelding dat het echter de vraag is of het vanwege de zeer ernstige relatieproblematiek verstandig is om [gedaagde] terug te plaatsen in deze gemeente. Een sociaal cultureel werker van Stichting Menswel te Echt heeft in een e-mailbericht aan de gemeente medegedeeld:
“Mij lijkt het niet verantwoord haar in dezelfde gemeente te plasten, mede omdat het voor ons onbekend is welke culturele gevolgen er kunnen zijn.”
2.17.
Bij brief van 16 mei 2017 heeft de gemeente Hardenberg de advocaat van [gedaagde] doen weten:
“het staat (..) [gedaagde] vrij om zich te vestigen in de gemeente Hardenberg. Zij kan zich laten inschrijven bij een woningbouwvereniging in de gemeente. Doordat (..) [gedaagde] niet tot de taakstelling van de gemeente Hardenberg valt is het helaas niet mogelijk, op grond van de regeling, haar een woning aan te bieden.”

3.Het geschil

3.1.
COA vordert veroordeling van [gedaagde] om de bij haar in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC Hardenberg op het [adres] , [plaats 2] binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat COA niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het beëindigen van de opvang is volgens haar een feitelijke handeling van de Staatssecretaris van Justitie/IND en niet van COA. Zij voert daartoe aan dat zij gedurende de aanvraag van de zelfstandige verblijfsvergunning onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris/IND opvang heeft gekregen en die steeds heeft behouden. Voorts heeft zij betoogd dat COA bijzondere aanwijzingen krijgt van de Staatssecretaris om bepaalde categorieën uit te sluiten van opvang. Een categorie nareizigers die hun echtgenoot of partner verlaten is niet bekend. [gedaagde] meent dan ook dat zij asielzoekster is gebleven na het verlaten van haar echtgenoot c.q. woning te [plaats 1] . De gevolgde, gebruikelijke procedure na haar zelfstandige aanmelding getuigt daar ook van.
4.2.
COA heeft aangevoerd dat het verstrekken van opvang aan asielzoekers een verantwoordelijkheid is van COA en wel wettelijk gebaseerd op artikel 3, lid 1, van de Wet COA. Voorts heeft de Minister van Veiligheid en Justitie de Rva vastgesteld krachtens artikel 3, lid 3, van de Wet COA, met inachtneming waarvan COA haar wettelijke taak dient uit te voeren. Het is derhalve aan COA om zelfstandig te beslissen of op grond van de Rva met recht opvang bestaat.
4.3.
De voorzieningenrechter acht het standpunt van COA juist. Zij heeft daarbij mede in aanmerking genomen de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2014:86) waaruit volgt dat de specifieke taken van het COA zijn vastgesteld in de Rva en dat COA daarbuiten niet in algemene zin de taak en bevoegdheid heeft om vreemdelingen opvang te verlenen. Bezien vanuit het recht op opvang is COA derhalve de juiste procespartij, zodat het beroep op niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] verworpen wordt.
4.4.
[gedaagde] heeft voorts het spoedeisend belang van COA betwist. Volgens haar heeft COA slechts in zijn algemeenheid elementen genoemd voor het gelden van een spoedeisend belang, te weten die betreffende druk op de opvang, de financiële belangen van COA en het niet kunnen rechtvaardigen van het voeren van bodemprocedures in vele zaken als deze.
Zij wijst op de teruggelopen asielstroom in samenhang met het sluiten van AZC’s. Daartegenover stelt [gedaagde] haar specifieke situatie c.q. belang dat zij geen opvang kan krijgen buiten de huidige opvang van COA, nu opties in de gemeenten Roerdalen en Hardenberg voor vestiging in een impasse zijn geraakt. Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij geen inkomen heeft.
4.5.
De voorzieningenrechter acht spoedeisendheid van de vordering voldoende gegeven.
Zij overweegt daartoe dat ondanks een tijdelijk verminderde druk van de asielzoekersstroom onverminderd een permanente behoefte bestaat aan opvangcapaciteit, waarin COA moet voorzien. Dit betekent dat een onterecht innemen van een opvangplaats vanwege een onterechte status ten koste gaat van de beschikbare opvangcapaciteit voor diegenen die daarop als werkelijke asielzoeker zijn aangewezen. Dat geldt onafhankelijk van de totale, fluctuerende landelijke instroom of het aantal opengehouden azc’s van COA. Tegen die achtergrond moet COA geacht worden een belang te hebben, om met de nodige spoed aan onrechtmatig gebruik van opvang een einde te kunnen maken. Bij zodanig belang past niet dat COA gedwongen zou moeten zijn om in dergelijke gevallen, waarvan de zaak van [gedaagde] niet één is die op zichzelf staat, wegens ontbrekende spoed een bodemprocedure zou moeten gaan instellen. Ook aan het financiële belang van COA in het kader van de asielopvang moet in zoverre een zwaar en spoedeisend gewicht worden toegekend.
4.6.
COA stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] misbruik maakt van recht, aangezien zij het recht op opvang aanwendt voor een ander doel, namelijk voor het verkrijgen van huisvesting in een aanstaande echtscheidingssituatie c.q. in een feitelijke situatie waarin zij haar echtgenoot heeft verlaten. Dit strookt niet met het doel waarvoor aan asielzoekers het recht van opvang wordt toegekend. Opvang van personen die door relatieproblemen niet meer bij hun echtgenoot of partner willen of kunnen wonen valt, gelet op de afbakening van de taak van COA ingevolge rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] , buiten de taak van het COA. Behoudens een bijzondere omstandigheid als een acute medische noodsituatie (vgl. ABRvS 22 november 2013, in zaak nr. 201112327/1V1), kan het COA volgens de Afdeling niet gehouden worden opvang te verlenen in situaties die niet zijn voorzien in de Rva. Een acute medische noodsituatie is in deze zaak gesteld noch gebleken. COA heeft in het kader van het gestelde misbruik van recht mede aangevoerd dat COA bij haar aanmelding op 2 oktober 2015 en daarna uit eigener beweging haar status als houdster van een afgeleide vergunning c.q. haar huisvesting in de [gemeente] tot aan het eerste gesprek inzake woningweigering in januari 2017 heeft verzwegen. Door misbruik te (blijven) maken van haar gestelde recht op opvang handelt [gedaagde] onrechtmatig jegens COA.
4.7.
[gedaagde] betwist dat zij haar status alsmede haar persoonlijke situatie wat betreft huwelijk en huisvesting heeft verzwegen, aangezien zij aan de IND meteen heeft gezegd dat zij bezig was met echtscheiding. Toen zij door COA is opgeroepen, heeft zij dat ook gemeld. Daarbij heeft de IND volgens haar nagelaten haar op haar spontane mededelingsplicht ter zake jegens COA te wijzen. [gedaagde] heeft als zwaarderwegend belang dan het door COA betoogde spoedeisend belang aangevoerd de noodsituatie waarin zij zich bevindt door een ernstige relationele problematiek in samenhang met een impasse in de realisering van een andere huisvesting in Roerdalen dan wel in Hardenberg.
4.8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft COA voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] ten tijde van haar aanmelding als asielzoeker op 6 oktober 2016 op grond van de artikelen 2 en 3 van de Rva niet had te gelden als asielzoeker of daarmee gelijk gestelde personen, die niet beschikken over voldoende middelen om in het bestaan te voorzien, en dat zij om die reden geen recht had op opvang waarvoor COA zorg draagt.
[gedaagde] bezat immers ten tijde van de aanmelding reeds de status van nareiziger aan wie een afgeleide verblijfsvergunning was verleend en had uit hoofde van haar vestiging in de [gemeente] recht op ondersteuning.
Voorts staat vast dat [gedaagde] op grond van artikel 20 van de Rva onderworpen was aan de verplichting om uit eigener beweging onverwijld mededeling van de vorenbedoelde omstandigheden te doen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het [gedaagde] redelijkerwijs duidelijk had meten zijn dat die omstandigheden van wezenlijk belang waren in relatie tot het (aangevraagde) recht op opvang door COA. Ervan afgezien dat ten tijde van de aanmelding geen sprake was van echtscheiding noch van een gebrek aan middelen van bestaan, brengt een in verband met relationele problemen vervallen van de passendheid van huisvesting noch het verlies van het recht op ondersteuning door het verlaten van de gemeente van vestiging mee, dat [gedaagde] kan gelden als een persoon aan wie krachtens de Rva een (herleefd) recht op opvang als asielzoeker toekomt, waar dat recht op grond van artikel 7 lid 1 sub a Rva is vervallen.
De voorzieningenrechter acht door [gedaagde] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij wel aan de spontane mededelingsplicht ex artikel 20 lid 1 Rva zou hebben voldaan. Als vroegste datum waarop daarvan jegens COA sprake kan worden geacht, moet 16 december 2016 worden aangemerkt, zijnde meer dan twee maanden later dan haar aanmelding als asielzoeker. Dat het verzwijgen van haar status en omstandigheden haar niet zou moeten worden toegerekend, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.9.
[gedaagde] heeft opvang gevraagd en verkregen vanwege feitelijke redenen c.q. omstandigheden in verband met haar huwelijk en een beoogde echtscheiding, en derhalve om redenen, die, wat er zij van de gegrondheid daarvan, op grond van de Rva geen recht geven op opvang. Daarmee heeft [gedaagde] naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter misbruikt gemaakt van het recht op opvang en daarmee onrechtmatig gehandeld.
4.10.
De vordering van COA zal dan ook worden toegewezen, zij het dat ten aanzien van de ontruimingstermijn het volgende wordt overwogen.
4.11.
De voorzieningenrechter overweegt dat de vraag of COA door middel van een taakstelling huisvesting voor [gedaagde] in de gemeente Hardenberg zou moeten bevorderen, zoals door [gedaagde] bepleit, in dit kort geding niet ter beoordeling staat.
Zij overweegt wel dat huisvesting (voor zover nodig na inschrijving) in de gemeenten [gemeente] of Hardenberg (vrijwillig) tot de mogelijkheden behoort, zij het dat zich hieromtrent een impasse voordoet. Daarnaast is, hoewel niet onderzocht door [gedaagde] , huisvesting elders denkbaar.
Nu op dit moment echter geen concreet zicht bestaat op huisvesting, ziet de voorzieningenrechter in de omstandigheden van het geval aanleiding om met het oog op haar belang [gedaagde] een langere ontruimingstermijn te gunnen dan gevorderd, teneinde haar de gelegenheid te geven om binnen die termijn - met behulp van hulpverleningsinstanties - op enigerlei wijze in huisvesting te voorzien.
4.12.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van COA worden begroot op:
- dagvaarding € 100,93
- griffierecht 618,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.534,93

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis de door haar gebruikte ruimte(n) in het AZC Hardenberg op het [adres] ,
[plaats 2] , met al het hare te ontruimen en ontruimd te houden,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van COA tot op heden begroot op € 1.534,93,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Willemse en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2017.