ECLI:NL:RBDHA:2019:5960

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
NL19.11306
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht naar Italië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat hij slachtoffer is van seksueel geweld en dat hij nog geen aangifte van mensenhandel heeft kunnen doen vanwege drukte bij de politie. Hij stelt dat deze omstandigheden bijzondere redenen vormen om zijn asielaanvraag in Nederland te behandelen.

De rechtbank overweegt dat eiser op 14 februari 2017 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en dat Italië op 19 februari 2019 heeft ingestemd met de terugname van eiser. De rechtbank concludeert dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek niet is overgegaan op Nederland, omdat eiser geen aangifte van mensenhandel heeft gedaan. De rechtbank wijst erop dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat betekent dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Eiser is er niet in geslaagd om aan te tonen dat dit in zijn geval niet kan.

De rechtbank oordeelt dat de situatie in Italië, hoewel zorgwekkend voor kwetsbare personen, niet voldoende is om de overdracht van eiser aan Italië te blokkeren. De rechtbank wijst erop dat de Italiaanse autoriteiten garanties hebben gegeven voor de behandeling van asielaanvragen en dat eiser na overdracht in Italië aangifte kan doen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.11306

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Oba).

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.11307, plaatsgevonden op 4 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I. Ringelé. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1996. Op 22 januari 2019 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 14 februari 2017 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op grond hiervan zijn de Italiaanse autoriteiten op 5 februari 2019 gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Zij hebben op 19 februari 2019 ingestemd met een terugname op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
2. Eiser heeft in de beroepsgronden aangevoerd dat hij slachtoffer is van seksueel geweld, maar dit niet eerder naar voren heeft durven brengen. Eiser heeft de politie benaderd om een aangifte van mensenhandel te doen, maar vanwege drukte bij de politie heeft er nog geen intake plaatsgevonden. De situatie met betrekking tot de aangifte levert een bijzondere omstandigheid op. Eiser is een kwetsbaar persoon. Indien de aangifte wel zou zijn gedaan is het aannemelijk dat eiser een nationale verblijfstitel zou hebben gekregen en Nederland op grond van artikel 12 van de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Eiser stelt dat hij alsnog in staat moet worden gesteld zijn aangifte in te dienen. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van 5 april 2018 van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam
(ECLI:NL:RBDHA:2018:4482). Verder is van belang dat de omstandigheden in Italië slecht zijn, in het bijzonder voor kwetsbare personen. Blijkens de zogenaamde circulair letter van 8 januari 2019 van de Italiaanse autoriteiten, krijgen kwetsbare personen geen toegang tot de SPRAR-locaties. Uit het AIDA-rapport van 2019 blijkt dat Dublin terugkeerders aangewezen zijn op een CAS-locatie, waar onvoldoende zorg is voor kwetsbare personen. Ook uit het rapport “Aktuelle Situation für Asylsuchnde in Italien” van 8 mei 2019 blijkt van tekortkomingen in de opvang voor kwetsbare personen. Eiser beroept zich voorts op een uitspraak van 20 mei 2019 van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2019:5081) en een uitspraak van 23 april 2019 van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBDHA:2019:5086). Verweerder had niet tot overdracht mogen besluiten zonder aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Niet in geschil is dat eiser geen aangifte van mensenhandel heeft gedaan en dat van een verblijfstitel in de zin van artikel 2, aanhef en onder l, artikel 12, eerste lid, en artikel 19, eerste lid, van de Dublinverordening op dit moment geen sprake is. Hieruit volgt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek niet is overgegaan op Nederland. Dit betekent dat Italië nog steeds verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 december 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:4297).
3.2
Verweerder mag in zijn algemeenheid op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen.
Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. Eiser is hierin niet geslaagd.
Uit het arrest van 7 juni 2018 in de zaak H. en anderen tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2018:0515DEC006798116) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en recente uitspraken van de Afdeling, onder meer van 13 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1526) en 29 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1395) volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De door eiser aangehaalde rapporten schetsen geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië dan in de voornoemde rechtspraak. Italië heeft met het claimakkoord garanties gegeven om de asielaanvraag, met inachtneming van de Europese asiel- en opvangrichtlijnen, in behandeling te nemen. Bij voorkomende problemen kan eiser zich wenden tot de Italiaanse (hogere) autoriteiten om hierover te klagen en is niet gebleken dat zij eiser niet kunnen helpen. Dit geldt eveneens met betrekking tot de gestelde problemen van eiser met drughandelaars en zijn vrees voor nieuwe problemen na overdracht aan Italië. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt, kan eiser na de overdracht aangifte doen in Italië.
3.3
Verweerder hoefde de kwestie van de mensenhandel en de geuite wens om daarvan aangifte te doen, dan ook niet aan te merken als een zodanig individuele bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening. Verweerder hoefde in de onderhavige asielprocedure daarom geen aanleiding te zien om met het afgeven van het bestreden besluit te wachten totdat de politie eiser in de gelegenheid heeft gesteld een formele aangifte van mensenhandel te doen. Het beroep van eiser op de voornoemde uitspraak van 5 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:4482) slaagt niet, reeds omdat in die zaak niet in geschil was dat er door de desbetreffende vreemdeling aangifte van mensenhandel was gedaan.
3.4
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat verweerder aanvullende garanties aan de Italiaanse autoriteiten dient te vragen alvorens eiser te kunnen overdragen.
Daargelaten dat niet is komen vast te staan dat eiser als een kwetsbaar persoon is aan te merken, hebben de Italiaanse autoriteiten in de eerdergenoemde circular letter algemene garanties gegeven dat (kwetsbare) Dublinclaimanten adequate opvang zullen krijgen en dat bescherming van de fundamentele rechten zal worden gewaarborgd.
Voor vreemdelingen zoals eiser, een meerderjarige alleenstaande man, kan op grond van de beschikbare, algemene, informatie niet worden vastgesteld dat hij bij terugkeer naar Italië, wat betreft opvangvoorzieningen, in een slechtere positie zal geraken dat hem ten tijde van de behandeling van zijn eerste asielaanvraag in Italië ten deel is gevallen. Er zijn geen concrete aanwijzingen om aan te nemen dat eiser destijds behoorde tot de groep personen aan wie toegang tot het SPRAR-opvangsysteem werd verleend en nu, anders dan voorheen, niet meer voor SPRAR-opvang in aanmerking zou komen vanwege veranderingen van na het Salvini-decreet. In die zin is niet gebleken dat het decreet voor asielzoekers zoals eiser een verslechtering met zich brengt (zie de uitspraak van 5 december 2018 van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, ECLI:NL:RBDHA:2018:14590).
Het beroep van eiser op de voornoemde uitspraken van 20 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5081) en 23 april 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5086) kan ook niet slagen, nu in die zaken, anders dan in het geval van eiser, sprake was van minderjarige kinderen en kwetsbaarheid als bedoeld in het arrest van het EHRM van 4 november 2014, 29217/12, in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier, op 11 juni 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.