Overwegingen
1. Eiser, die stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1988 en de Gambiaanse nationaliteit te bezitten, heeft op 5 juli 2018 hiervoor genoemde aanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat uit het Eurodac-systeem is gebleken dat eiser op 19 april 2016 in Italië en op 16 mei 2017 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop heeft verweerder op 31 juli 2018 de Italiaanse autoriteiten verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening). De Italiaanse autoriteiten hebben niet tijdig op dit verzoek gereageerd, wat op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening gelijk staat met het aanvaarden van het terugnameverzoek (een zogenoemd fictief akkoord). Volgens verweerder staat daarom de verantwoordelijkheid van Italië sinds 15 augustus 2018 vast. In hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend besluit te komen.
3. Eiser betoogt in beroep, onder verwijzing naar zijn zienswijze op het voornemen, dat in Italië sprake is van systeemfouten in zowel de asielprocedure als de opvangvoorzieningen, die leiden tot een schending van artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Ook kan volgens eiser ten aanzien van Italië niet worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Bij de zienswijze heeft hij ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar verschillende hierna nader te noemen rapporten en naar de verklaringen die hij tijdens het aanmeldgehoor heeft afgelegd over zijn eigen ervaringen in Italië. In beroep heeft eiser gewezen op het bericht “Italy: Latest immigration decree drops protection standards” van 26 september 2018. Volgens eiser had dit bericht, gelezen in samenhang met de uitspraak van het Tribunal Administratif du Grand-Duché de Luxembourg van 10 juli 2018 en het AIDA Country Report on Italy van 21 maart 2018, verweerder aanleiding moeten geven om de behandeling van zijn aanvraag aan zich te trekken met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, dan wel artikel 17 van de Dublinverordening. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van ernstige, structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië heeft eiser zich in de aanvullende gronden van 8 november 2018 beroepen op de uitspraak van het Tribunal Administratif de Peau van 15 oktober 2018 (zaaknr. 1802323), waarin is geoordeeld dat ten aanzien van Italië kan worden aangenomen dat sprake is van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, alsmede op twee uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Bij de aanvullende gronden van 12 november 2018 heeft hij een brief van het landelijke bureau van Vluchtelingenwerk Nederland van 12 november 2018 overgelegd.
4. Verder voert eiser aan dat hij in Italië geen documenten heeft ontvangen omtrent de afwijzing van zijn asielverzoek. Daarom is niet na te gaan of zijn aanvraag inderdaad is afgewezen, dan wel of hem rechtmatig verblijf dan wel een andere verblijfstitel is verleend. Daardoor is ook niet vast te stellen of sprake is van (indirect) refoulement. Op grond van artikel 34 van de Dublinverordening had verweerder zich hiervan moeten vergewissen. Een fictief akkoord is niet voldoende. Daarnaast heeft eiser er op gewezen dat hij in Italië slachtoffer is geworden van mensenhandel. Verweerder heeft deze informatie niet in het terugnameverzoek vermeld, wat in strijd is met artikel 24 van de Dublinverordening. Ook had verweerder in de omstandigheid dat in zijn geval sprake is van mensenhandel en gedwongen arbeid aanleiding moeten vinden eiser aan te merken als een kwetsbaar persoon met bijzondere opvangbehoeften, als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 november 2014, inzake Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712).
5. De rechtbank concludeert op grond van de door eiser aangevoerde gronden en de behandeling ter zitting dat als zodanig niet in geschil is dat Italië in beginsel op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Aan de orde is de vraag of verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd aanleiding had moeten vinden om desondanks deze behandeling aan zich te trekken.
6. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
7. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, behandelen de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend verantwoordelijk voor de behandeling daarvan, wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen. Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen. Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van deze verordening, elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, is de verantwoordelijke lidstaat verplicht een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 van de Dublinverordening bepaalde voorwaarden terug te nemen.
8. Volgens het beleid, neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De bevoegdheid wordt in ieder geval gebruikt in onder meer de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke EU-lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke EU-lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
9. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen.
10. Het EHRM heeft in verschillende arresten, onder meer het arrest van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2015: 1103DEC002145914) en het arrest van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813) geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse asiel- en opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) of artikel 4 van het Handvest strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen, maar deze zijn niet zo ernstig dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg staan. In het arrest van 7 juni 2018 in de zaak H. en anderen tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2018:0515DEC006798116 ) heeft het EHRM nog geoordeeld dat de situatie in Italië niet vergeleken kan worden met de situatie in Griekenland ten tijde van het arrest in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:CE:ECHR: 2011:0121JUD003069609; hierna: het M.S.S.-arrest) en dat de structuur en de algehele situatie van de opvangregelingen in Italië op zichzelf onvoldoende zijn om overdracht naar dat land te belemmeren.
11. Uit een aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt eveneens dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft, onder meer in haar uitspaken van 27 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2791) en 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS: 2016:2278), onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM, geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. De Afdeling heeft deze lijn recentelijk voortgezet in haar uitspraken van 6 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS: 2018:2614) en 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3246). 12. De rechtbank is van oordeel dat de rapporten die eiser in de zienswijze heeft ingeroepen, te weten:
- het rapport “Is mutual trust enough? The situation of persons with special reception needs upon return to Italy” van de Danish Refugee Council (DRC) en de Swiss Refugee Council (SFH/OSAR) van 9 februari 2017;
- het rapport “Country Report: Italy (2016 update)” van de Asylum Information Database (AIDA) van 28 februari 2017;
- het rapport “Hotspot Italy: How EU’s Flagship approach leads to violations of refugee and migrant rights” van Amnesty International van 3 november 2016,
onvoldoende aanleiding geven om tot een andersluidend oordeel te komen. De informatie in deze rapporten – voor zover deze nog niet door het EHRM en/of de Afdeling in de beoordeling is betrokken – geeft geen wezenlijk ander beeld van de situatie van de asielprocedure en opvangvoorzieningen dan de informatie die in de eerder genoemde uitspraken van de Afdeling en arresten van het EHRM is beoordeeld. Weliswaar is in Italië sprake van tekortkomingen, maar er is geen grond voor het oordeel dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen op grond waarvan verweerder thans niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen.
13. De eigen ervaringen in Italië waaraan eiser heeft gerefereerd, maken dit niet anders. Zoals blijkt uit het rapport van het aanmeldgehoor, heeft eiser onder meer verklaard dat hij na het indienen van eerdergenoemde asielaanvraag in Italië in de opvang heeft verbleven. Nadat zijn aanvraag in Italië was afgewezen, werd hij uit de opvang gezet. Hij is vervolgens naar Duitsland gereisd, waar hij eveneens een asielaanvraag heeft ingediend. In Duitsland is hem aangezegd dat hij naar Italië zou worden overgedragen. Eiser is daarop naar zijn zeggen zelf teruggekeerd naar Italië. In de zienswijze heeft eiser aangevoerd dat hij na zijn vrijwillige terugkeer naar Italië geen opvang meer kreeg en op straat heeft moeten leven. Gelet op deze verklaringen heeft verweerder kunnen aannemen dat de asielaanvraag van eiser in Italië is afgewezen. De omstandigheid dat de opvang van eiser in Italië na de afwijzing van die aanvraag is beëindigd, leidt niet tot het oordeel dat de asielprocedure en de opvang in Italië niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen.
14. Voor zover eiser betoogt dat uit zijn ervaringen in Italië blijkt dat Italië zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn is het, volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, in beginsel aan eiser om hierover te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten dan wel de geëigende instanties (zie het arrest van 2 december 2008, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2009/41). Niet is gebleken dat de autoriteiten van Italië hem niet zouden kunnen of willen helpen.
15. Het gestelde dat eiser toen hij na terugkeer in Italië (vanuit Duitsland) op straat leefde, moest gaan bedelen en vervolgens door een mensenhandelaar is doorverkocht, gevangen is gehouden en gedwongen is om arbeid te verrichten, heeft verweerder niet zonder meer gevolgd. Gezien de niet onderbouwde verklaringen die eiser hierover heeft afgelegd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder die verklaringen niet ten onrechte onvoldoende heeft geacht om aan te nemen dat eiser moet worden aangemerkt als slachtoffer van mensenhandel in de door eiser gestelde zin. Verweerder heeft daarbij ook niet ten onrechte in aanmerking genomen dat, voor zover moet worden aangenomen dat eiser in Italië slachtoffer is geworden van criminaliteit, het op zijn weg had gelegen om daarvan in Italië aangifte te doen. Dat eiser dit daadwerkelijk heeft gedaan, is niet gebleken. Het maken van een afspraak voor het doen van aangifte als slachtoffer van mensenhandel bij de politie Rotterdam heeft verweerder op zichzelf onvoldoende kunnen achten om het gestelde aan te nemen. De rechtbank concludeert dan ook dat het gestelde dat eiser slachtoffer is van mensenhandel niet ten onrechte niet is gevolgd door verweerder en dat dit derhalve onvoldoende is om aan te nemen dat hij moet worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon in de zin van het arrest Tarakhel en bij terugkeer naar Italië om die reden een reële kans loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 3.6a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), in het onderhavige geval, waarin de aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000, niet gehouden was om ambtshalve te beoordelen of eiser alsnog een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kon worden verleend onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als slachtoffer van mensenhandel, als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb 2000. Anders dan eiser heeft betoogd is er dan ook geen grond om aan te nemen dat verweerder de beslissing op eisers asielaanvraag had moeten aanhouden, dan wel hem bedenktijd had moeten gunnen zoals bedoeld in paragraaf B8/3 van de Vc 2000. Ook is er geen grond om aan te nemen dat verweerder in het kader van eisers asielaanvraag in Nederland had moeten beoordelen of hij voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van de regeling voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel.
16. In beroep heeft eiser ter verdere onderbouwing van zijn betoog dat verweerder de behandeling van zijn aanvraag aan zich moeten trekken met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, dan wel artikel 17 van de Dublinverordening een beroep gedaan op het bericht “Italy: Latest immigration decree drops protection standards” van 26 september 2018. Volgens eiser maakt dit bericht, gelezen in samenhang met het “AIDA Country Report on Italy van 21 maart 2018 en de uitspraak van het Tribunal Administratif du Grand-Duché de Luxembourg van 10 juli 2018, duidelijk dat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. In de in beroep overgelegde brief van het landelijke bureau van Vluchtelingenwerk Nederland van 12 november 2018 wordt nader ingegaan op (onder meer) de ontwikkelingen rond het eerder genoemde wetsdecreet. Dit wetsdecreet nr. 113/2018 inzake internationale bescherming & immigratie, is volgens die informatie op 5 oktober 2018 in Italië in werking getreden. Het decreet wordt ook wel aangeduid als het Salvini-decreet.
17. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het desbetreffende decreet 60 dagen geldig is en op 4 december 2018 zal aflopen. Na afloop van die termijn dient het Italiaanse parlement te beslissen of het decreet al dan niet tot wet verheven zal worden. Ook heeft verweerder erop gewezen dat het decreet voortkomt uit de politieke wil van de Italiaanse overheid en het nog maar de vraag is of die wil door de Italiaanse rechterlijke macht bekrachtigd zal worden. Volgens verweerder geeft het decreet er geen blijk van dat Italië zijn verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en de Europese richtlijnen niet langer zal respecteren.
18. Tussen partijen is niet in geschil dat in bedoeld decreet de toegang tot het SPRAR-opvangsysteem is beperkt tot personen die internationale bescherming genieten en aan niet-begeleide kinderen. Daardoor zouden asielzoekers en personen met een humanitaire beschermingsstatus van opvang in een SPRAR-locatie zijn uitgesloten. Zij zouden alleen toegang hebben tot grootschalige eerstelijns en tijdelijke opvangcentra (hierna: de CAS), waar de levensomstandigheden vaak kritiek zijn. Naast het beperken van de toegang tot SPRAR-locaties tot personen die internationale bescherming genieten en niet-begeleide minderjarigen, ziet het decreet ook op afschaffing van de humanitaire status.
19. De rechtbank is van oordeel dat de thans voorhanden zijnde informatie onvoldoende concrete aanwijzingen oplevert om aan te nemen dat verweerder in het onderhavige geval ten aanzien van Italië niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor vreemdelingen zoals eiser, zijnde een meerderjarige alleenstaande man, kan op grond van die informatie niet worden vastgesteld dat hij bij terugkeer naar Italië, wat betreft opvangvoorzieningen, in een slechtere positie zal geraken dat hem ten tijde van de behandeling van zijn eerste asielaanvraag in Italië ten deel is gevallen. Er zijn geen concrete aanwijzingen om aan te nemen dat eiser ten tijde van de behandeling van zijn asielaanvraag in Italië behoorde tot de groep personen aan wie toegang tot het SPRAR-opvangsysteem werd verleend en nu, anders dan destijds, niet meer voor SPRAR-opvang in aanmerking zou komen. In die zin is niet gebleken dat het decreet voor asielzoekers zoals eiser een verslechtering met zich brengt. Voor zover eiser onder verwijzing naar het arrest Tarakhel betoogt dat hij thans als slachtoffer van mensenhandel wel aanspraak zou moeten kunnen maken op een SPRAR-opvangplaats, dan wel dat er vanwege de Italiaanse autoriteiten aanvullende garanties gevraagd moeten worden alvorens hij kan worden overgedragen naar Italië, kan dit betoog niet slagen. In het voorgaande is immers reeds geoordeeld dat eiser het gestelde dat hij slachtoffer is van mensenhandel in de door hem gestelde zin, niet aannemelijk heeft gemaakt.
20. Wat betreft de in de CAS geboden opvang waarop eiser naar alle waarschijnlijkheid (ook thans) zal zijn aangewezen, is er gezien de in het voorgaande genoemde jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling geen grond om aan te nemen dat die opvang niet aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen. De informatie in de door eiser aangehaalde rapporten, waaronder het AIDA-rapport van 21 maart 2018, geeft geen wezenlijk ander beeld van de situatie van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, waaronder die in de CAS, dan de informatie die in de eerder genoemde uitspraken van de Afdeling en arresten van het EHRM is beoordeeld. Hoewel niet valt uit te sluiten dat genoemd decreet (op termijn) ook voor opvang in de CAS gevolgen zal hebben, is thans niet voldoende duidelijk welke die gevolgen concreet zullen zijn. Voorshands kan in elk geval niet geconcludeerd worden dat door het decreet in Italië een situatie is ontstaan die vergelijkbaar is met de situatie in Griekenland ten tijde van het M.S.S.-arrest.
21. Voor zover het wetsdecreet strekt tot beperking van de verlening van de humanitaire verblijfsvergunning, betreft dit – zoals ook blijkt uit de informatie aangehaald in de door eiser overgelegde brief van Vluchtelingenwerk – een tijdelijke status die uniek is in Italië en die wordt toegekend aan personen die niet voldoen aan de vereisten voor een vluchtelingenstatus of voor subsidiaire bescherming. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat het decreet op dit punt in strijd is met de internationale verplichtingen van Italië uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, dan wel het EVRM. Dat de Italiaanse overheid thans kennelijk aanleiding ziet de afgifte van deze op nationaal recht gebaseerde verblijfsvergunning in te perken, betekent derhalve nog niet dat voldoende vast staat dat Italië zijn internationale verplichtingen jegens eiser niet langer zal nakomen.
22. Ook voor het overige heeft verweerder in het door eiser ingeroepen AIDA-rapport over Italië van 21 maart 2018 terecht geen grond gevonden om af te zien van overdracht van eiser aan Italië. Voor zover in dit rapport (p. 48) is vermeld dat de Italiaanse autoriteiten bij de terugkeer van Dublinclaimanten onderscheid maken tussen Dublinclaimanten met een expliciet claimakkoord en Dublinclaimanten die terugkeren op basis van een fictief akkoord, acht de rechtbank de desbetreffende informatie onvoldoende om aan te nemen dat in geval van een fictief akkoord niet langer zou kunnen worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hem niet bekend is dat de Italiaanse autoriteiten anders zou omgaan met Dublinclaimanten die terugkeren op basis van een expliciet claimakkoord en Dublinclaimanten, zoals eiser, die worden overgedragen op grond van een fictief akkoord. Volgens verweerder neemt de Dienst Terugkeer & Vertrek in alle gevallen voorafgaand aan de overdracht contact op met de Italiaanse autoriteiten en vindt er vervolgens een gecontroleerde overdracht plaats. Op grond van de Dublinverordening is Italië hoe dan ook verantwoordelijk en indien Italië de daarmee gepaard gaande verplichtingen niet naleeft is het in de eerste plaats aan eiser om daarover bij de Italiaanse autoriteiten zijn beklag te doen. Er is geen grond om verweerders standpunt ter zake voor onjuist te houden.
23. Op grond van voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat verweerder zich onder de gegeven omstandigheden terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de stukken die eiser heeft ingeroepen onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de toepassing van de asielprocedure en het opvangsysteem in Italië in de praktijk van een zodanige aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Verweerder heeft zich dan ook met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geen aanleiding gezien de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, dan wel artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Ook heeft verweerder zich gezien vorenstaande overwegingen terecht op het standpunt gesteld dat eiser met de door hem ingeroepen stukken en gestelde persoonlijke ervaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
24. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.