In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, sergeant-majoor bij de Koninklijke Marine, en de Staatssecretaris van Defensie. De eiser had verzocht om herwaardering van zijn functie tot adjudant-onderofficier (AOO), na een eerdere afwijzing van zijn verzoek door de Staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet voldoende had onderzocht of er sprake was van gelijke gevallen, zoals door eiser aangevoerd. Eiser had zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel, verwijzend naar collega’s die in dezelfde functie waren bevorderd tot AOO. De rechtbank stelde vast dat de Staatssecretaris niet had aangetoond dat de bevordering van deze collega’s op een fout berustte en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de bevordering van andere collega’s. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijke motivering ontbeerde. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.