ECLI:NL:CRVB:2016:1520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
15/1537 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkheidsbeginsel bij functiewaardering binnen defensie

In deze zaak gaat het om de functiewaardering van appellant, luitenant-kolonel, die met ingang van 1 maart 2009 op de functie [functie 1] was geplaatst, gewaardeerd in schaal 13. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om de waardering van zijn functie gelijk te stellen aan die van [functie 2], die bij een ander krijgsmachtonderdeel wordt uitgeoefend. De minister van Defensie heeft de waardering van de functie van appellant niet aangepast, ondanks dat hij erkende dat de waardering onjuist was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de functies niet gelijkwaardig zijn, ondanks dat de functiebeschrijvingen identiek zijn. De Raad stelt vast dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt, omdat vergelijkbare functies binnen hetzelfde bestuursorgaan niet gevrijwaard zijn van onderlinge toetsing aan het gelijkheidsbeginsel. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij ook een schadevergoeding van € 2.000,- aan appellant wordt toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn. De minister wordt verder veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.

Uitspraak

15/1537 MAW
Datum uitspraak: 21 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 januari 2015, 14/976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.E. Louwerse hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Louwerse. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 februari 2009 werd appellant, luitenant-kolonel, met ingang van
1 maart 2009 geplaatst op de [functie 1]. Die functie was gewaardeerd in schaal 13.
1.2.
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft de minister het rekest van appellant van
27 november 2009 om de militaire rang van zijn [functie 1] te waarderen overeenkomstig de [functie 2] in de rang van kolonel, afgewezen.
1.3.
De minister heeft tijdens de bezwaarprocedure de [functie 1] alsnog beschreven. Op basis van de op 16 augustus 2010 vastgestelde functiebeschrijving is advies ingewonnen over de waardering bij het Dienstencentrum Formatieadvies. In het op
20 december 2010 gegeven advies van [V.] (V) zijn alle 14 kenmerken van de functiebeschrijving op een vier gewaardeerd en komt het scoreprofiel uit op 56 punten, zodat de rang van luitenant-kolonel aan de functie is verbonden.
1.4.
Bij besluit van 2 maart 2011 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van
28 januari 2010 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 14 maart 2012, 11/3062, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 maart 2011 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het besluit van 2 maart 2011 onbevoegd is genomen. De rechtbank heeft de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
1.6.
Bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar wederom ongegrond verklaard. De minister heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de [functie 2] bij een ander krijgsmachtdeel werkzaam is en dat sprake is van een andere situatie. In [onderdeel 2] is de omvang van de te migreren logistieke dienstverleners groter en moet bij een migratie met alle defensieonderdelen worden afgestemd, terwijl bij [onderdeel 1] slechts afstemming nodig is met [onderdeel 2] en de DMO. Het effect van de werkzaamheden bij [onderdeel 2] beslaan de volledige breedte van de defensieorganisatie en in de [functie 1] slechts het eigen krijgsmachtdeel en [onderdeel 2]. Tot slot heeft de minister erop gewezen dat de omvang van het projectteam van [onderdeel 1] kleiner is dan van [onderdeel 2]. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en aan appellant een bedrag van € 1.000,- schadevergoeding toegekend. In beroep heeft appellant aangevoerd dat in de functiebeschrijving de kenmerken ‘het doel van de werkzaamheden’ (kenmerk twee),‘de complexiteit van de beslissingen’ (kenmerk zeven) en ‘het effect van de beslissingen’ (kenmerk acht) met een score vijf in plaats van met een score vier hadden moeten worden gewaardeerd. De functiebeschrijving van de [functie 2] is identiek aan de functiebeschrijving van zijn functie, terwijl de [functie 2] op de hier genoemde kenmerken een vijf scoort. Uit de nota van 12 april 2011 van V heeft de rechtbank afgeleid dat er verschillen zijn in de functiebeschrijvingen waar het gaat om de functieomgeving en het functiebereik. Hoewel dit geen scorende elementen uit de functieomschrijving zijn, kan dit naar het oordeel van de rechtbank dienen om een beter beeld te krijgen van de functie. In voornoemde nota staat verder vermeld dat beide functiebeschrijvingen geen aanknopingspunten bieden die de score vijf op de kenmerken twee, zeven en acht rechtvaardigen, maar dat aanleiding is gezien om de [functie 2] anders te waarderen. In zijn nota van 21 oktober 2014 stelt luitenant-kolonel H.J.A.M. Schampers, teamleider Advies en Begeleiding van Bedrijfsgroep Defensie Personele Diensten, onder verwijzing naar voornoemde nota van 12 april 2011, dat de in augustus 2010 vastgestelde functiebeschrijving van [functie 1] één op één overeenkomt met de functiebeschrijving van [functie 2], maar dat (ook) laatstgenoemde functiebeschrijving niet de zwaarte op het niveau van kolonel rechtvaardigt. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan de functiewaardering van appellant onhoudbaar is. De minister heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat, nu geen sprake is van gelijke functies, er geen reden bestaat de [functie 1] anders te waarderen dan op het niveau van luitenant-kolonel. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant recht heeft op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de [functie 1] op hetzelfde niveau dient te worden gewaardeerd als de [functie 2] nu de functiebeschrijvingen identiek zijn. Hij wijst er daarbij op dat, anders dan door de minister is aangevoerd, er geen, althans nauwelijks verschil bestaat in de functieomgeving en het functiebereik van beide functies. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de termijnoverschrijding onjuist heeft berekend. Hij stelt recht te hebben op een schadevergoeding van een bedrag van in totaal € 3.000,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8698) is de rechterlijke toetsing bij functiewaardering een terughoudende. De rechter moet beoordelen of de waardering op onvoldoende gronden berust. Dit betekent dat de bestreden waardering niet in stand kan blijven als deze onhoudbaar is. Daarvoor is ontoereikend dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
4.2.
Dat aldus aan het bestuursorgaan bij het waarderen van functies een ruime mate van vrijheid moet worden gelaten, neemt niet weg dat het bestuursorgaan de waardering dient te motiveren. Wordt de waardering in bezwaar met concrete argumenten bestreden, dan moet het bestuursorgaan ook concreet op die argumenten ingaan en zo nodig de oorspronkelijk gegeven motivering aanvullen.
4.3.
Het beroep van appellant is nagenoeg uitsluitend gebaseerd op het gegeven dat de [functie 2] een scoreprofiel heeft van 59 en is gewaardeerd op de rang van kolonel. Het verschil in totaal score vloeit voort uit het feit dat in de functiewaardering van [functie 2] de kenmerken twee, zeven en acht een vijf scoren terwijl deze kenmerken in de [functie 1] met een vier zijn beoordeeld. Appellant heeft er op gewezen dat de functieomschrijving van [functie 2] en [functie 1] identiek is.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waardering van de kenmerken twee, zeven en acht in de [functie 1] onjuist zijn gewaardeerd. In de in 1.3 genoemde nota is de score vier op deze kenmerken uitvoerig gemotiveerd en onderbouwd. Uitsluitend het gegeven dat deze kenmerken in de gelijkluidende functieomschrijving van [functie 2] hoger zijn gewaardeerd, maakt dit niet anders.
4.5.
Wat betreft het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel heeft de minister gesteld dat de waardering van de [functie 2] berust op een fout. Volgens de minister bestaat er geen aanleiding de kenmerken twee, zeven en acht in die functie op een vijf, in plaats van een vier, te waarderen. Het gelijkheidsbeginsel reikt niet zover dat hij gehouden is een eenmaal gemaakte fout te moeten herhalen. De Raad volgt de minister niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA7340) verstaat de Raad in dit verband onder fout een afwijking, althans onjuiste toepassing van de voor de functiewaardering geldende regels waarvan de minister zich niet bewust is geweest. De minister heeft de waardering van de [functie 2], ook nadat hij het standpunt heeft ingenomen dat sprake was van een onjuiste waardering van die functie, niet aangepast. Dit blijkt onder andere uit het gegeven dat de minister bij besluit van 21 juli 2014 de heer M.G, die met toepassing van artikel 22, eerste lid, van het AMAR met ingang van 1 juli 2014 tot 1 december 2014 met de volledige waarneming van de [functie 2] is belast, ingevolge artikel 11 van het Inkomstenbesluit militairen een waarnemingstoelage heeft toegekend omdat aan de functie de rang van kolonel is verboden. Naar het oordeel van de Raad kan de waardering van de [functie 2] dan ook niet aan een evidente fout worden toegeschreven.
4.6.
Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er een rechtvaardiging bestaat voor het verschil in waardering van beide functies. Deze rechtvaardiging is naar de mening van de minister gelegen in het verschil in functieomgeving en functiebereik en is tot uitdrukking gebracht door de kenmerken twee, zeven en acht in de [functie 2] te waarderen met een vijf. De minister wijst er daarbij op dat de functies bij verschillende krijgsmachtondelen worden uitgeoefend. De Raad volgt de minister niet. Wat er ook zij van de door de minister aangevoerde verschillen in de functies, de kenmerken twee, zeven en acht kunnen hiervoor niet de verklaring vormen nu deze kenmerken in beide functieomschrijvingen gelijkluidend zijn. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2004. Dat de functies bij verschillende krijgsmachtonderdelen worden uitgeoefend doet aan het voorgaande niet af, omdat vergelijkbare gevallen, zich voordoende in verschillende onderdelen in een en hetzelfde bestuursorgaan niet gevrijwaard zijn van onderlinge toetsing aan het gelijkheidsbeginsel. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2649.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt.
4.8.
Wat betreft het verzoek van appellant om - aanvullende - schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft de minister ter zitting van de Raad bevestigd dat, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad en anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft bepaald, er recht is op schadevergoeding van in totaal
€ 3.000,- en deze volledig voor rekening komt van de minister. Dit heeft tot gevolg dat nog een bedrag van € 2.000,- aan schadevergoeding aan appellant moet worden toegekend. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep van appellant.
4.9.
Uit vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet geen mogelijkheid tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik en zal de minister opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 februari 2014;
- draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de minister tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de minister in de kosten van rechtsbijstand van appellant tot een bedrag van
€ 1.984,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 413,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en M.C.D. Embregts en
J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) B. Fotchind

HD