ECLI:NL:CRVB:2015:2649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
6 augustus 2015
Zaaknummer
13-765 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om vrijwillig ontslag met aanspraak op wachtgeld en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft een verzoek om vrijwillig ontslag door twee ambtenaren van het ministerie van Defensie, die aanspraak maakten op wachtgeld op basis van artikel 2.7 van het Sociaal Beleidskader 2004 (SBK). De verzoeken werden aanvankelijk afgewezen omdat de functies van de betrokkenen niet waren geïdentificeerd als knelpuntcategorieën. De rechtbank oordeelde echter dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en dat de appellant, de Minister van Defensie, niet consistent had gehandeld in vergelijkbare gevallen, wat strijd met het gelijkheidsbeginsel opleverde.

De Raad heeft vastgesteld dat er bij de toepassing van artikel 2.7 van het SBK sprake was van een bestendige gedragslijn en dat de appellant niet had aangetoond dat de situatie van de betrokkenen anders was dan die van andere ambtenaren die wel in aanmerking kwamen voor ontslag met wachtgeld. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van de Minister van Defensie niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. Tevens werden de besluiten van 15 november 2011 herroepen, en werd bepaald dat de betrokkenen in aanmerking komen voor vrijwillig ontslag met aanspraak op wachtgeld. De Minister werd veroordeeld in de proceskosten van de betrokkenen, die in totaal € 2.940,- bedroegen.

Uitspraak

13/765 AW, 13/766 AW, 13/1820 AW, 13/1821 AW
Datum uitspraak: 6 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van
27 december 2012, 12/597 (aangevallen uitspraak 1) en 12/599 (aangevallen uitspraak 2).
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene 1 heeft mr. E.J. Warnar een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.
Tegen deze nieuwe beslissingen op bezwaar hebben mr. Warnar, namens betrokkene 1, en
mr. M. Koolhoven, namens betrokkene 2, beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Weijden en mr. F.R.H. Van de Hoef. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Warnar en mr. Koolhoven.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord.
Namens betrokkene 1 heeft mr. Warnar en namens betrokkene 2 heeft mr. Koolhoven een reactie gegeven.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening zonder nadere zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkenen zijn werkzaam als verificateur bij het Commando Dienstencentra (CDC) van het ministerie van Defensie.
1.2.
Betrokkenen hebben bij brieven van 24 oktober 2011 aan appellant verzocht om in aanmerking te komen voor vrijwillig ontslag, met aanspraak op wachtgeld, op grond van artikel 2.7 van het Sociaal Beleidskader 2004 (SBK). Deze verzoeken zijn bij besluiten van
15 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 27 januari 2012 en 2 februari 2012 (bestreden besluiten), afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat toepassing van artikel 2.7 van het SBK alleen mogelijk is bij geïdentificeerde knelpuntcategorieën. De functies van betrokkenen zijn niet geïdentificeerd als knelpuntcategorie.
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraken van 13 september 2012 geconcludeerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en heeft appellant in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Hiertoe is, kort samengevat, het volgende overwogen. Betrokkenen hebben, onder verwijzing naar andere gevallen, betoogd dat appellant haar beleid niet consistent heeft toegepast. Het ligt op de weg van appellant om kenbaar te maken dat dat de situatie bij betrokkenen anders ligt dan is betoogd.
2.2.
Appellant heeft bij brieven van 18 oktober 2012 uiteengezet dat betrokkenen niet onder het Marinebedrijf vallen maar onder het CDC. Het Marinebedrijf heeft het beleid in een aantal gevallen onjuist toegepast, maar dergelijke gevallen zijn bij het CDC niet bekend. Appellant stelt zich op het standpunt dat zij niet gehouden is om op grond van het gelijkheidsbeginsel, in strijd met het voornoemde beleid, betrokkenen in aanmerking te brengen voor ontslag met toepassing van artikel 2.7 van het SBK.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraken. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Binnen het Marinebedrijf is een aantal medewerkers, zonder dat knelpuntcategorieën waren geïdentificeerd, in aanmerking gebracht voor ontslag op grond van artikel 2.7 van het SBK. Dat betrokkenen niet vallen onder het Marinebedrijf, maar onder het CDC, maakt dat niet anders. Beide onderdelen vallen onder het gezagsbereik van appellant en het SBK. Volgens vaste rechtspraak hoeven in het verleden gemaakte fouten niet herhaald te worden. Dit is anders als doelbewust is afgeweken van het beleid of als het aantal gemaakte fouten verhoudingsgewijs zo groot is dat om die reden tot strijd met het gelijkheidsbeginsel zou moeten worden geconcludeerd. De reactie van appellant van 18 oktober 2012 geeft onvoldoende informatie om de stelling van betrokkenen dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel te kunnen weerleggen.
3.1.
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Daarbij is aangevoerd dat uit inventarisatie blijkt dat binnen de Koninklijke Landmacht, Koninklijke Luchtmacht en Defensie Materieel Organisatie (daaronder viel het Marinebedrijf ten tijde van de besluitvorming) verschillende medewerkers ten onrechte in aanmerking zijn gebracht voor ontslag met toepassing van het SBK. Binnen deze onderdelen van Defensie bestond de onjuiste opvatting dat artikel 2.7 van het SBK als een managementinstrument was aangemerkt. Het beperkte toepassingsbereik is steeds door het eigen defensieonderdeel verruimd, onder meer door het stellen van lagere leeftijdsgrenzen en het hanteren van een andere peildatum. Er is dus geen sprake van een vaste gedragslijn. Het gaat om beoordelingsfouten, nu de toekenningen in strijd zijn met het beleid. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 28 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7671. Appellant is niet in staat vast te stellen of en zo ja in hoeveel gevallen buiten de reeds bekende gevallen sprake is van onjuiste toepassing van het SBK, aangezien dan per geval het personeelsdossier moet worden gelicht. Binnen het CDC zijn geen gevallen bekend. Appellant is gehouden uitvoering te geven aan het beleid zoals neergelegd in artikel 2.7 van het SBK en dat is hier gebeurd. Zodra de hogere echelons binnen Defensie ervan op de hoogte raakten dat er op onjuiste wijze toepassing werd gegeven aan het SBK, is direct ingegrepen. In het Beraad Personeel Defensie van 27 oktober 2011 is (intern) benadrukt dat onjuiste toepassing met onmiddellijke ingang diende te worden beëindigd.
3.2.
Bij besluiten van 28 februari 2013 (nadere besluiten) is, ter uitvoering van de aangevallen uitspraken, opnieuw op de bezwaren van betrokkenen beslist. De bezwaren zijn opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan is de onder 3.1 uiteengezette motivering ten grondslag gelegd. De nadere besluiten worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hoger beroepen van appellant
4.1.1.
Volgens artikel 2.7 van het SBK kan aan burgerambtenaren van 57 jaar of ouder de mogelijkheid van vrijwillig ontslag worden geboden, met aanspraak op wachtgeld. Toepassing zal uitsluitend plaatsvinden als de functie is geïdentificeerd als knelpuntcategorie.
4.1.2.
Bij het CDC zijn geen knelpuntcategorieën geïdentificeerd. Betrokkenen hebben in beroep een lijst van personen overgelegd die werkzaam waren bij het Marinebedrijf en
- zonder dat hun functie was aangewezen als behorend bij een geïdentificeerde knelpuntcategorie - gebruik konden maken van de wachtgeldregeling.
4.1.3.
Bij de toepassing van artikel 2.7 van het SBK gaat het om besluiten die worden genomen door of namens een en hetzelfde bestuursorgaan, appellant van Defensie, ter uitvoering van een en dezelfde regeling, geldend voor alle defensieonderdelen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6078) zijn vergelijkbare gevallen, zich voordoende in verschillende onderdelen van een en hetzelfde bestuursorgaan, niet gevrijwaard van onderlinge toetsing aan het gelijkheidsbeginsel.
Betrokkenen hebben concrete gelijke gevallen genoemd en daarmee voldaan aan hun bewijslast. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het op de weg van appellant ligt om aan te geven dat de situatie bij betrokkenen anders ligt dan door betrokkenen is betoogd.
4.1.4.
Uit de beantwoording van de nadere vragen van de Raad is gebleken dat bij toepassing van artikel 2.7 van het SBK door het management van de verschillende defensieonderdelen criteria zijn opgesteld. Deze criteria voorzien in ontslag van burgerambtenaren, met aanspraak op wachtgeld, zonder identificatie van de functie als knelpuntcategorie. Verder is gebleken dat aan 343 burgerambtenaren ontslag is verleend, waarbij in 264 gevallen artikel 2.7 van het SBK onjuist is toegepast. In het Beraad Personeel Defensie van 27 oktober 2011 is intern benadrukt dat de onjuiste toepassing met onmiddellijke ingang dient te worden beëindigd. Desalniettemin is ook na deze datum aan burgerambtenaren op grond van artikel 2.7 van het SBK ontslag verleend, zonder identificatie van de functie als knelpuntcategorie.
4.1.5.
Hieruit volgt dat bij de toepassing van artikel 2.7 van het SBK sprake is geweest van een bestendige gedragslijn, het niet ging om beoordelingsfouten en appellant wel degelijk in staat is gebleken om vast te stellen of en zo ja, in hoeveel gevallen, sprake is van onjuiste toepassing van het SBK. Appellant heeft hiermee niet aangetoond dat de situatie bij betrokkenen anders ligt dan door betrokkenen is betoogd. Betrokkenen hebben dan ook op goede gronden een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft het beleid niet consistent toegepast.
4.1.6.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellant niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De beroepen tegen de nadere besluiten
4.2.
Nu de gronden van de hoger beroepen overeenkomen met de motivering van de nadere besluiten is de conclusie dat de beroepen tegen deze besluiten slagen. De nadere besluiten komen voor vernietiging in aanmerking.
4.3.
De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal de besluiten van
15 november 2011 herroepen en bepalen dat betrokkenen in aanmerking komen voor vrijwillig ontslag, met aanspraak op wachtgeld, op grond van artikel 2.7 van het SBK.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze worden begroot op € 1.715,- voor betrokkene 1 en € 1.225,- voor betrokkene 2 voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 28 februari 2013 gegrond en vernietigt deze
besluiten;
- herroept de besluiten van 15 november 2011 en bepaalt dat betrokkenen in aanmerking
komen voor vrijwillig ontslag, met aanspraak op wachtgeld, op grond van artikel 2.7 van het
SBK;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 28 februari 2013;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.715,- voor betrokkene 1 en € 1.225,- voor betrokkene 2;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van in totaal € 932,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en E.J.M. Heijs en S.C. Stuldreher als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2015.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) B. Rikhof

HD