ECLI:NL:RBDHA:2019:13759

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
C/09/548723 / HA ZA 18-228
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis over eigendom en bezit van perceel water onder woonark

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2], en gedaagde, Arenborg Beheer B.V. De zaak betreft de eigendom van een perceel water en de vraag of Arenborg door verjaring eigenaar is geworden van dit perceel. De rechtbank heeft vastgesteld dat Arenborg niet is geslaagd in haar bewijsopdracht dat haar rechtsvoorganger, [A], het perceel water onafgebroken in bezit heeft gehad gedurende de vereiste termijn. De rechtbank concludeert dat [A] nooit de intentie heeft gehad om het perceel water als eigenaar te beschouwen, aangezien hij herhaaldelijk aan [B] heeft gevraagd om het water te mogen kopen. Dit impliceert dat [A] erkende dat [B] de rechthebbende was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eigendom van het perceel water bij [eisende partij sub 1 c.s.] berust en dat Arenborg onrechtmatig handelt door de woonark op het perceel water te hebben. De rechtbank heeft Arenborg veroordeeld om de woonark binnen drie maanden te verwijderen en heeft de proceskosten aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/548723 / HA ZA 18-228
Vonnis van 4 december 2019
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] , te [plaats 1] ,

2.
[eisende partij sub 2], te [plaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. B.K.M. Thuijs te Amsterdam,
tegen
ARENBORG BEHEER B.V., te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W. Leistra te Arnhem.
Eisers zullen hierna [eisende partij sub 1 c.s.] en ieder afzonderlijk [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] genoemd worden. Gedaagde zal Arenborg genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 november 2018;
  • de brief van 3 april 2019 met de producties 52 tot en met 63 van de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] ;
  • de akte overlegging producties van 4 april 2019, met producties 52 tot en met 56, van de zijde van Arenborg;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 april 2019;
  • de uitlating van 1 mei 2019 van de zijde van Arenborg dat Arenborg geen nadere getuigen wenst op te roepen;
  • de uitlating van 1 mei 2019 van de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] dat hij geen getuigen in contra- enquête wenst te horen;
  • de opgave kosten van de getuige van 2 mei 2019 van de zijde van Arenborg;
  • de conclusie na enquête tevens akte uitlating producties, met producties 63 tot en met 68, van de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] ;
  • de conclusie na enquête en akte uitlating van de zijde van Arenborg;
  • de antwoordconclusie van de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] ;
  • de conclusie van antwoord na enquête van de zijde van Arenborg.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 21 november 2018 (hierna: het tussenvonnis) is Arenborg toegelaten tot het bewijs dat haar rechtsvoorganger, [A] , vanaf 1962 gedurende ten minste dertig jaar het onafgebroken bezit heeft gehad van het perceel water, zonder dat daaraan een afspraak met [B] ten grondslag lag en zonder dat [A] aan [B] gevraagd heeft of hij (een deel van) het perceel water van hem mocht kopen.
Bewijslastverdeling
2.2.
Arenborg heeft in de Akte overlegging producties aangevoerd dat de bewijslastverdeling zoals neergelegd in het tussenvonnis onjuist is. Arenborg is van mening dat haar ten onrechte is opgedragen om te bewijzen dat er geen afspraken zijn gemaakt en dat er geen verzoek tot koop is gedaan. Arenborg legt hieraan ten grondslag dat [eisende partij sub 1 c.s.] een bevrijdend verweer voert en daarom de bewijslast daarvan dient te dragen. Verder meent Arenborg dat de bewijslast niet slechts het bestaan van een afspraak of een verzoek tot koop zou moeten inhouden, maar vooral ook de vraag of dit zou leiden tot bezitsverlies. Tot slot is Arenborg van mening dat ook in het geval van een verzoek tot koop er geen sprake kan zijn van bezitsverlies of anderszins de afwezigheid van bezit, maar slechts van de wens om een sterker recht te verkrijgen. Arenborg heeft de rechtbank verzocht om bij eindvonnis een juiste invulling aan de bewijslastverdeling en de formulering van de bewijsopdracht te geven.
2.3.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel de bewijslastverdeling als de formulering van de bewijsopdracht juist zijn.
2.4.
De rechtbank vat de stelling van Arenborg dat de bewijslastverdeling zoals neergelegd in het tussenvonnis onjuist is, en het verzoek van Arenborg om bij eindvonnis een juiste invulling aan de bewijslastverdeling en de formulering van de bewijsopdracht te geven, op als een verzoek aan de rechtbank om terug te komen van een bindende eindbeslissing inzake de bewijslastverdeling in het tussenvonnis. De rechtbank stelt voorop dat zij in beginsel is gebonden aan bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis en dat zij daarop niet bij eindvonnis mag terugkomen. De rechter mag echter wel terugkomen op een bindende eindbeslissing, indien blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen Arenborg heeft aangevoerd niet volgt dat de bewijslastverdeling dan wel de formulering van de bewijsopdracht zoals neergelegd in het tussenvonnis onjuist is. Voor de motivering van de bewijslastverdeling verwijst zij naar hetgeen zij onder 4.9 en 4.11 van het tussenvonnis heeft overwogen. Voor het overige zullen de stellingen van Arenborg – voor zover nodig – hieronder nader in de overweging worden betrokken.
periode 1962 - 7 september 1984
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat zij in het tussenvonnis heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [A] in de periode van 1962 tot 7 september 1984 het perceel water met civielrechtelijke toestemming van de toenmalige eigenaar, te weten de Googerpolder respectievelijk het Waterschap De Oude Veenen, in gebruik heeft gehad. De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat de door [eisende partij sub 1 c.s.] overgelegde vergunningen en ontheffingen betrekking hadden op de publiekrechtelijke bevoegdheden van het Hoogheemraadschap en van Gedeputeerde Staten en dat met die vergunningen en ontheffingen niet tevens civielrechtelijke toestemming is gegeven voor het hebben van een woonark in het perceel water.
2.6.
Dit betreft een bindende eindbeslissing waaraan de rechtbank in beginsel gebonden is en waarop zij niet bij eindvonnis mag terugkomen. De rechter mag echter wel terugkomen op een eindbeslissing, indien blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De rechtbank is van oordeel dat die situatie zich hier voordoet. De rechtbank ziet in de door [eisende partij sub 1 c.s.] na het tussenvonnis overgelegde producties aanleiding om van deze beslissing terug te komen. Arenborg heeft inhoudelijk op deze producties kunnen reageren en daarop ook daadwerkelijk gereageerd. De rechtbank overweegt als volgt. In de Keur van 1947 (productie 55 [eisende partij sub 1 c.s.] ) staat dat het bestuur van de Googerpolder heeft besloten om over te gaan tot het heffen van liggeld voor woonschepen die ligging hebben gekozen in de Ringvaart van de Googerpolder. Zij heeft dit liggeld vastgesteld op 10 gulden per woonschip per jaar. Uit de overgelegde producties blijkt verder dat deze Keur een aantal maanden malen ongewijzigd is verlengd. In productie 56 wordt wederom vermeld dat het bestuur van de Googerpolder heeft besloten tot het heffen van liggeld voor woonschepen die ligging hebben gekozen in de Ringvaart van de Googerpolder, waarbij expliciet is vermeld: ‘hetwelk haar eigendom is’.
2.7.
Verder heeft [eisende partij sub 1 c.s.] een brief van 22 juni 1948 van de Googerpolder aan één van de toenmalige woonbooteigenaren in de Ringsloot overgelegd. Deze brief luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Het bestuur van de Googerpolder te [plaats 1] gelast U voor 1 Juli 1948 met Uw woonschip de Ringsloot van de Googerpolder, welk water haar in eigendom toebehoort te verlaten, aangezien U van voornoemd bestuur geen schriftelijke vergunning heeft om in haar water met U woonschip te liggen. Zij stelt U alsnog in de gelegenheid deze vergunning aan te vragen (…). De kosten bedragen per jaar voor liggeld f. 10,00 of voor een gedeelte van een jaar. (…). Mocht U voor 1 Juli 1948 dus niet aan de daartoe bevoegde ambtenaren een schriftelijke vergunning kunnen tonen, dan zal opdracht gegeven worden om het door U bewoonde woonschip te laten verwijderen.”
2.8.
Verder heeft [eisende partij sub 1 c.s.] overgelegd een vergunning van Googerpolder, voor zover relevant luidende als volgt:
“Het Bestuur van de Googerpolder onder [Gemeente] besluit aan: woonschip: liggende aan de […] te [plaats 2] , vergunning te verlenen om met zijn woonschip te liggen in de Ringsloot van de Googerpolder, welk water haar in eigendom toebehoort.
Overwegende dat aan deze vergunning een jaarlijks recht verschuldigd is:
besluit
aan: voornoemd tot wederopzeggens toe en behoudens rechten van derden vergunning te verlenen tot het liggen met zijn woonschip genaamd: in de Ringsloot van de Googerpolder, onder voorwaarde, dat hiervoor een recht verschuldigd is van ƒ. 10,00 per jaar of voor een gedeelte daarvan. (…)”
2.9.
Voorts heeft [eisende partij sub 1 c.s.] overgelegd een voorstel van het bestuur van het Waterschap De Oude Veenen van 9 januari 1984 aan de leden van de Verenigde Vergadering van het Waterschap De Oude Veenen voor de overdracht van een gedeelte van de Noorderringsloot aan de heer [B] . Hierin is, voor zover relevant, het volgende neergelegd:
“In de Noorderringsloot zijn gelegen enkele woon- en plezierboten. Door het voormalige bestuur van de Gogerpolder is in het verleden toestemming verleend aan de eigenaren van die boten om tegen een vergoeding van ƒ 10,-- per jaar aldaar ligplaats te kiezen.
De Noorderringsloot is door ons college te koop aangeboden aan (…).
Herhaalde malen zijn wij door de gemeente benaderd met het verzoek de eigenaar van de boot die zonder toestemming ligplaats had gekozen voor de woningen aan de Googstraat aldaar aan te schrijven de boot te verwijderen. Eén en ander had vele verwikkelingen tot gevolg.
Waterstaatkundig is het voor het waterschap van geen bezwaar wanneer boten aldaar, onder voorwaarden, worden afgemeerd. Ook de gemeente kan geen vuist maken om pleziervaartuigen uit de Ringsloot te verwijderenen zodoende diende alles te geschieden op privaatrechtelijke gronden”. (onderstreping toegevoegd; rechtbank).
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat de eigenaren van de woonboten in de Ringvaart voor het gebruik van het water als ligplaats civielrechtelijke toestemming nodig hadden van de Googerpolder respectievelijk het waterschap De Oude Veenen en dat deze toestemming werd verleend in de vorm van vergunningen. Anders dan de eerder door [eisende partij sub 1 c.s.] overgelegde vergunningen en ontheffingen betreft het hier geen vergunningen voor het lozen van afvalwater of een verontreinigingsheffing, noch blijkt van een andere publiekrechtelijke grondslag voor de vergunningen. Er wordt bovendien uitdrukkelijk vermeld dat het liggelden betreft voor gebruik van water in eigendom van de Googerpolder respectievelijk het waterschap De Oude Veenen. Ook blijkt dat werd gehandhaafd op deze vergunningplicht.
2.11.
Hoewel juist is dat, zoals Arenborg aanvoert, er geen ligvergunningen op naam van [A] in het geding zijn gebracht, is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat ook aan [A] vergunning voor het innemen van een ligplaats is verleend. Er werd immers actief gehandhaafd op de vergunningplicht, dus het ligt in de rede dat indien [A] geen vergunning had gehad dan wel het jaarlijkse daarvoor verschuldigde bedrag niet zou hebben voldaan, zijn woonark zou zijn verwijderd. [A] heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat toen hij in 1962 in de woonark kwam wonen het water eigendom was van de Polder en dat hij de eerste jaren 10 gulden per jaar heeft betaald. Dat komt overeen met het bedrag dat blijkens voornoemde stukken en vergunningen jaarlijks aan liggeld werd geheven door Googerpolder. Hij heeft weliswaar ook verklaard dat hij denkt dat die 10 gulden voor het lozen was en dat hij niets betaalde voor het gebruik van het water. Die verklaring strookt echter niet met de door [eisende partij sub 1 c.s.] overgelegde publiekrechtelijke ontheffing die aan [A] is verstrekt door het Hoogheemraadschap van Rijnland voor het lozen van afvalwater, waarbij een bedrag van 15 gulden is geheven ter zake van de waterkwaliteit en in totaal een bedrag 24,50 gulden werd geheven.
2.12.
Nu [A] voor het innemen van de ligplaats en dus voor het gebruik van het water civielrechtelijke toestemming van de eigenaar van het water had, dient hij te worden aangemerkt als houder van het perceel water en niet als bezitter daarvan. Dat [A] volgens zijn eigen verklaring vrij snel nadat hij begin jaren zestig de woonark betrok een drijvende schuur naast de woonark heeft gebouwd en geplaatst in het water, maakt dit niet anders. De woonark en schuur dienen als één geheel te worden beschouwd – [A] heeft, zo begrijpt de rechtbank, de woonark inclusief schuur verkocht en geleverd aan (de vennootschap van) [X] – en gesteld noch gebleken is dat de schuur buiten de civielrechtelijke toestemming van de eigenaar van het water viel. [A] heeft juist verklaard dat het kan zijn dat hij contact heeft gehad met de Googerpolder over de schuur en dat hij van de Googerpolder een vergunning heeft gehad voor het liggen van de schuur in het water.
2.13.
Dat betekent dat de verjaringstermijn waarop Arenborg zich beroept niet vóór de levering van het perceel water, op 7 september 1984, aan [B] is gaan lopen.
periode na 7 september 1984
2.14.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [A] in de periode na 7 september 1984 bezit heeft verkregen van het perceel water onder zijn woonark (en gedurende tenminste twintig jaar in bezit heeft gehouden). [eisende partij sub 1 c.s.] stelt zich op het standpunt dat dat niet het geval is. [eisende partij sub 1 c.s.] voert daartoe aan, dat [A] houder was van het perceel water, en dat gelet op het inversieverbod van artikel 3:111 BW [A] houder is gebleven. [A] heeft immers het eigendomsrecht van [B] respectievelijk [eisende partij sub 1 c.s.] nooit tegengesproken. Er is integendeel in 1984 tussen [B] en [A] mondeling afgesproken dat [A] het perceel water mocht blijven gebruiken voor zijn woonboot zolang hij in de woonark bleef wonen, althans zij zijn dit stilzwijgend overeengekomen. Ook heeft [A] diverse malen aan [B] gevraagd om het water onder zijn woonark te mogen kopen, aldus [eisende partij sub 1 c.s.] . Daaruit volgt in de eerste plaats dat [A] het eigendomsrecht van [B] en [eisende partij sub 1 c.s.] nooit heeft tegengesproken, en in de tweede plaats dat voor [B] respectievelijk [eisende partij sub 1 c.s.] niet kenbaar was en ook niet hoefde te zijn dat [A] pretendeerde eigenaar van het perceel water te zijn, zodat ook om die reden geen sprake is geweest van bezit van het perceel water, aldus nog steeds [eisende partij sub 1 c.s.] .
2.15.
Arenborg stelt zich onder verwijzing naar onder meer het arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch van 13 februari 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:574, en met name rov. 7.4.4) op het standpunt dat – voor zover er al vanuit gegaan zou moeten worden dat [A] tot 7 september 1984 civielrechtelijke toestemming van de eigenaar van het perceel water had voor het gebruik van het perceel water en dus houder was –, hij na de levering van het perceel water aan [B] door occupatie (inbezitneming) bezitter is geworden van het water onder zijn woonark, nu aan dat gebruik geen mondelinge of stilzwijgende afspraak tussen [B] en [A] ten grondslag ligt en [A] ook nooit heeft gevraagd aan [B] om het water te mogen kopen.
2.16.
De rechtbank overweegt dat met de aanwezigheid van de woonark (en de naastgelegen schuur) in het water sprake is van een evidente feitelijke machtsuitoefening door [A] , die bovendien exclusief is en het gebruik van het betreffende deel van het water door de eigenaar uitsluit. Dit gebruik was naar buiten toe zichtbaar en daarmee kenbaar voor [B] . Het gebruik van het water was weliswaar aanvankelijk gebaseerd op toestemming van de eigenaar in de vorm van de verstrekte vergunningen, maar vast staat dat deze toestemming tot het gebruik van het water van de voormalige eigenaar Googerpolder respectievelijk het waterschap De Oude Veenen is geëindigd met de levering van het perceel water aan [B] . Daarmee is dus de onderlinge rechtshouding tussen [A] en de Googerpolder respectievelijk het Waterschap De Oude Veenen geëindigd, waardoor het beroep van [eisende partij sub 1 c.s.] op artikel 3:111 BW reeds om die reden niet slaagt. Vanaf het moment van de levering van het water aan hem kon [B] daarom niet in de veronderstelling verkeren dat het gebruik van het water door [A] was gebaseerd op de eerder verleende vergunningen. Dat betekent dat [A] in beginsel in september 1984 bezit van het water onder zijn woonark heeft gekregen door inbezitneming, tenzij sprake is van toestemming door [B] aan [A] om het water te gebruiken. Derhalve dient te worden beoordeeld of de stelling van Arenborg dat [A] het water zonder afspraak met [B] in gebruik had en daarmee het water in bezit heeft gehad is komen vast te staan. Daarbij is voorts relevant of [A] [B] en later [eisende partij sub 1 c.s.] heeft gevraagd of hij het water onder de woonark kon kopen. Voor de vraag of sprake is van bezit is immers nodig dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de vordering loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen (zie artikel 3:107 BW en HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826 en HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1634).
2.17.
[A] heeft bij het getuigenverhoor – voor zover relevant – hierover als volgt verklaard:

(…) Ik heb in 1984 niet met de heer [B] gepraat over het gebruik van het water. Er is nooit gepraat over liggeld. De woonboten waren ingetekend in het bestemmingsplan. Toen was het nog onroerend goed. We waren met kabels verbonden aan de wal. Ik had niet het idee dat het water apart was. Ik bedoel daarmee dat ik dacht dat het water bij de woonboot hoorde. U vraagt mij of het klopt dat ik nooit aan [B] gevraagd heb of het goed was dat de woonboot in het water lag. Dat klopt. Ik heb daar nooit met [B] over gepraat.
U vraagt mij of ik aan [B] heb gevraagd of ik de sloot zou kunnen kopen. Het is anders gegaan. [B] is eerst bij mij gekomen. Hij heeft toen gevraagd: wat is jou die sloot waard? Ik zei toen 3.500 gulden of euro. Ik weet niet of het in het euro of gulden tijdperk was. Ik zei toen noem jij maar een prijs. Dat heeft hij niet gedaan. Met die gedachte is hij naar [eisende partij sub 1] gegaan en toen is het verkocht aan [eisende partij sub 1] . Ik heb later in het Kadaster gekeken. Daaruit bleek dat de sloot voor 3.500 gulden of euro naar [eisende partij sub 1] is overgegaan. (…) Ik heb [eisende partij sub 1] aangesproken over het bedrag.
(...)
U houdt mij voor dat meneer [B] heeft verklaard dat ik heb gevraagd of ik mijn stukje van de sloot zou kunnen kopen. Daar weet ik niets van. U vraagt mij of het dus niet klopt wat [B] zegt. Het zou kunnen dat ik dit heb gezegd maar ik weet er niets van. U vraagt mij of ik daarmee bedoel of ik het niet kan herinneren. Dat bedoel ik. U houdt mij voor dat [B] heeft verklaard dat is afgesproken dat ik het water voor de woonboot mag blijven gebruiken zolang ik er zelf in blijf wonen. Dat zou mij verbazen dat hij dat gezegd heeft. Ik heb nooit met hem gesproken over het liggen.
(…)
U vraagt mij of ik ooit aan [eisende partij sub 1] heb gevraagd of ik de ligplaats kon kopen. Niet dat ik weet. Ik heb wel aan de deur gestaan om een bod te doen. U vraagt mij hoe dat precies ging. Ik stond aan de deur om een bod te doen om het stukje onder de woonark te kopen maar er werd niet open gedaan. Na voorlezing merk ik op dat dit niet klopt. Dat had ik niet goed begrepen. Mijn woonark lag te koop. Wij wilden vragen wat [eisende partij sub 1] te bieden had op mijn woonark. Dat ging dus niet over het water. Ik heb nooit bij [eisende partij sub 1] aan de deur gestaan om de ligplaats te kopen.
U houdt mij voor dat mijn vrouw een aantal keer tegen de familie [eisende partij sub 1] heeft gezegd ‘als jullie iets van ons krijgen dan zeg je het maar’. Daar weet ik niks van.
U vraagt mij wanneer ik verhuisd ben. Ik denk dat dat 1 november was. We wilden de woonark verkopen. Twee makelaars hebben de woonark getaxeerd. Zij kwamen allebei uit op 150.000 euro inclusief het water. U vraagt mij of het klopt dat ik de gegevens van de familie [eisende partij sub 1] aan makelaar [de makelaar] heb gegeven. Ik weet daar niets van. U houdt mij voor dat makelaar [de makelaar] heeft verklaard dat ik de gegevens van de familie [eisende partij sub 1] heb gegeven omdat die eigenaar van het water waren. Uiteraard. Zij zijn de eigenaar van het water. Ik wilde de woonark samen met het water verkopen aan een ander. Daar had ik de familie [eisende partij sub 1] voor nodig. U vraagt mij of het klopt dat de ark en de ligplaats aan een neef van mij zouden worden verkocht door de familie [eisende partij sub 1] en dat [eisende partij sub 1] 70.000 euro voor de ligplaats zou krijgen. Mijn neef [C] heeft altijd gezegd als jullie uit de woonark gaan dan gaan wij erin. Mijn neef is gaan praten met de familie [eisende partij sub 1] over de ligplaats, omdat de ligplaats niet van mij was. Hij kon voor 70.000 euro de ligplaats kopen. Er was overeenstemming over de koop van het water voor 70.000 euro. U vraagt mij of is dus bekend was met het feit dat de ligplaats van de familie [eisende partij sub 1] was. Uiteraard. Sinds de woonboot onroerend goed was. Volgens de gemeente was de ligplaats 39.000 euro waard. Er is toen overeenstemming bereikt over 70.000 euro. De koop is toen niet doorgegaan. Dat kwam door de familie [eisende partij sub 1] . (…)
U houdt mij voor dat er een brief is van mijn advocaat [de advocaat] waarin die zegt dat ik een reëel voorstel heb gedaan om de ligplaats te kopen. Dat is niet zo. Dat zou geen enkele zin hebben gehad, want ik moest het nu juist weer verkopen. U houdt mij voor dat in die brief ook staat dat ik in 2013 een bedrag van 520 euro aan de familie [eisende partij sub 1] heb betaald als vergoeding voor de lasten van de ligplaats. Dat klopt. Dat was omdat de prijs van de gemeente voor de ligplaats zo hoog werd. Die prijs hebben we een aantal jaren betaald. U houdt mij voor dat in die brief ook staat dat ik bereid was om huur te betalen voor de ligplaats. Ik weet niet hoe u daar bij komt. Ik heb die brieven ooit gelezen. (…)
U vraagt mij of het klopt dat het bedrag van 520 geen huur was en geen lasten voor onderhoud maar vergoeding voor de eigenaarslasten onder de OZB betrof. Het betreft een vergoeding van de eigenaarslasten onder de OZB. (…)”
2.18.
[B] is niet als getuige gehoord. Wel heeft [eisende partij sub 1 c.s.] verklaringen van [B] overgelegd. Arenborg heeft een transcript van een telefoongesprek uit 2017 tussen [B] en de heer [X] , (destijds) enig aandeelhouder en bestuurder van de onderneming die op 31 mei 2017 de woonark van [A] heeft gekocht (zie rov. 2.13 van het tussenvonnis), overgelegd.
2.19.
In de eerste verklaring van [B] van 5 januari 2018 die [eisende partij sub 1 c.s.] heeft overgelegd (productie 38 [eisende partij sub 1 c.s.] ) verklaart [B] niets over gemaakte afspraken. Wel verklaart hij dat [A] hem diverse keren heeft gevraagd of hij een stukje sloot kon kopen ter hoogte van nr. [nummer] , maar dat hij hem heeft gezegd dat hij dat niet wilde verkopen en de gehele sloot in eigendom houdt.
2.20.
In een aanvullende verklaring van 4 januari 2019 (productie 53 [eisende partij sub 1 c.s.] ) heeft [B] – voor zover relevant- als volgt verklaard:
“Er is mij verzocht aanvullend te verklaren over de ligplaats [de ligplaats] .
Toen ik de sloot kocht kwam [A] gelijk vragen of hij deze ligplaats kon kopen in 1984 was dat. Ik wilde dat niet dan kon ik er misschien niet meer door met m’n boot dus spraken wij af dat hij met mijn toestemming gebruik mocht blijven maken van de ligplaats.
[A] is sowieso zelfs een keer of zes langs geweest in de daaropvolgende jaren dat het in mijn bezit was om te vragen het te mogen kopen zo ik mij even snel weet te heugen.
In 2003 heb ik het aan [eisende partij sub 1 c.s.] Verkocht.
[A] heeft nooit tegen mij gezegd dat hij dacht dat de ligplaats van hem was of zich als eigenaar gedragen simpelweg omdat [A] dondersgoed wist dat dit water van mij was anders komt hij dat niet vragen we wisten allebei hoe het zat en ik heb me eigen altijd te barsten gewerkt aan die sloot deed veel met de hand bij de ark van [A] net zo goed.
Hij mocht het gebruiken zolang ik het goed vond dat was gewoon duidelijk in die gesprekken.
Dit is wat ik ervan weet (…).”
2.21.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft verder een weergave van een opname van een gesprek tussen [eisende partij sub 1 c.s.] en [B] op 4 juni 2019 overgelegd. Voor zover relevant luidt die weergave als volgt:
“ [eisende partij sub 1] : Nou in de verklaringen staat dus dat de heer [A] zegt dat hij nooit aan u heeft gevraagd of hij een stukje water onder zijn woonboot mocht kopen. Wat vindt u daarvan?
[B] : Hij heeft verschillende keren gevraagd of hij het kon kopen en dan heb ik gezegd: “Ik ga niks verkopen”.
[eisende partij sub 1] : Ja, dus u heeft het er wel over gehad? Hij kwam dat zelf vragen?
[B] : Ja.”
2.22.
In de door Arenborg overgelegde transcriptie van een telefoongesprek tussen [B] en [X] staat, voor zover relevant, het volgende:
“ [X] : Want u heeft nooit geen geld of huur of iets dergelijks ontvangen voor die ligplaats van die ark van meneer [A] ?
[B] : Nee, nee, nee
[X] : Nooit niet?
[B] : Nee, daar zou ik wel recht op hebben maar uh.
[X] : Dat heeft u niet gekregen.
[B] : Wat zegt u?
[X] : Ik zeg: u zou er wel recht op hebben maar u heeft het niet gekregen?
[B] : Nee, nee
[X] : Nee, oké. Wat ik u nog zeggen wil. Zijn er nooit geen afspraken überhaupt gemaakt over die ligplaats?
[B] : Nee, nee. Maar wat houdt het allemaal in wat u vraagt allemaal? Wat heeft dat allemaal…?
(…)
[X] : Dus ja, als u zegt de heer [A] heeft nooit geen geld of huur betaald en er zijn ook nooit geen, voor de ligplaats van zijn ark.
[B] : Nee.
[X] : Uh ja, dan vraag ik dus de volgende vraag. Zijn er dan tussen u en de heer [A] überhaupt nog afspraken gemaakt?
[B] : Nee, dat niet.
[X] : Ook niks? Helemaal niets?
[B] : ik heb het er wel eens met hem over gehad van (onduidelijk gemompel)[opmerking rechtbank: volgens [eisende partij sub 1 c.s.] zegt [B] hier:
Ik heb het er wel eens met hem over gehad mar nou ja dan werd hij een soort nou ja een soort pielig]
. Nee, ja niks aan de hand.
[X] : Ja, ik snap het.
[B] : Het is allemaal zo gelopen, dat is ja…
[X] : Ja
[B] : Dat heb ik niet goed gedaan, maar.
[X] : Nee, snap ik. Uh, oké. Want nu die ligplaats toen u eigenaar was, was er überhaupt wel iets van een ligplaatscontract met de heer [eisende partij sub 1] , of meneer [A] sorry?
[B] : Nee.
[X] : Helemaal niets?
[B] : Nee.
(…)”
2.23.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft verder een verklaring van de (schoon)zus van [eisende partij sub 1 c.s.] , [D] , van 10 januari 2019 overgelegd. Deze verklaring luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Begin 2003 kochten mijn zus [eisende partij sub 2] en zwager [eisende partij sub 1] de Noorderringsloot aan [de ligplaats] van onze oom [B] (…).
(…) Vlak nadat [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] het gekocht hadden, ik weet niet meer of dat dezelfde dag was, in ieder geval kort daarna zat ik ’s middags weer eens op de koffie bij mijn zus, en toen zag ik buurman [A] aan komen lopen en hij klopte op de deur. Ik kon het gesprek mee luisteren en hij zei jullie hebben de sloot gekocht en kan ik dan de ligplaats onder mijn woonboot van jullie kopen? Hij noemde een bedrag waarvoor hij het wilde kopen, ik kan mij niet meer herinneren hoeveel. Mijn zus zei gelijk dat ze wel begreep dat hij dat kwam vragen, we wisten dat hij dat ook een aantal keer aan ome [B] had gevraagd, maar het nu niet wilde verkopen, misschien in de toekomst denken we er anders over maar nu in ieder geval niet en ze bedankte voor het aanbod. We hebben het er toen nog over gehad zo van; nou hij laat er geen gras over groeien, ome [B] wilde het niet verkopen en nu het van jullie is komt hij gelijk aan de deur. (…)”
2.24.
[A] heeft bij het getuigenverhoor verklaard dat hij nooit met [B] heeft gepraat over het gebruik van het water onder zijn woonark. In het gesprek tussen [B] en [X] verklaart ook [B] dat er nooit afspraken zijn gemaakt met [A] over het liggen van de woonark in het water. Deze verklaring van [B] sluit aan bij eerste schriftelijke verklaring van [B] waarin hij niets zegt over afspraken over het gebruik van het water door [A] . In de aanvullende schriftelijke verklaring zegt [B] weliswaar wel dat er afspraken gemaakt zijn, maar dat wordt niet ondersteund door de eerste schriftelijke verklaring en komt ook niet aan de orde in het gesprek van [eisende partij sub 1 c.s.] met [B] op 4 juni 2019.
2.25.
Dat de verklaring van [A] niet geloofwaardig is en dat deze onder druk is gezet om te verklaren zoals hij heeft gedaan, zoals is betoogd door [eisende partij sub 1 c.s.] , volgt de rechtbank niet. [A] heeft zijn eerste schriftelijke verklaring weliswaar tijdens het getuigenverhoor ingetrokken, en de omstandigheden waaronder de tweede schriftelijke verklaring tot stand is gekomen zijn niet helemaal duidelijk geworden. Dat neemt echter niet weg dat bij het getuigenverhoor wel duidelijk is geworden dat [A] bij die tweede schriftelijke verklaring blijft. [A] heeft bovendien zijn verklaring dat geen afspraken zijn gemaakt over het gebruik van het water tijdens het getuigenverhoor onder ede bevestigd.
2.26.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank met een voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat [B] en [A] geen mondelinge afspraak hebben gemaakt over het gebruik van het water onder de woonark. Gesteld noch gebleken is dat in 2003 tussen [eisende partij sub 1 c.s.] en [A] alsnog een afspraak is gemaakt over het gebruik van het water door [A] . Dit betekent dat, anders dan [eisende partij sub 1 c.s.] stelt, niet is komen vast te staan dat het gebruik van het water onder woonark berustte op een uitdrukkelijke bruikleenovereenkomst.
2.27.
[A] heeft bij het getuigenverhoor niet eenduidig verklaard over de vraag of hij [B] heeft gevraagd of hij (een deel van) het perceel water van hem mocht kopen. Aanvankelijk verklaart hij dat hij dit niet heeft gedaan, maar later verklaart hij dat hij zich dit niet kan herinneren en dat hij niet uitsluit dat hij dit wel heeft gedaan. [A] verklaart voorts dat hij met [B] heeft besproken om het perceel water aan hem te verkopen voordat [B] besloot om over te gaan tot verkoop aan [eisende partij sub 1 c.s.] . Ook over de vraag wat [A] met [eisende partij sub 1 c.s.] heeft besproken over de verkoop van het perceel water, verklaart hij wisselend. Zo verklaart hij aanvankelijk – volledig in lijn met de verklaring van de (schoon)zus van [eisende partij sub 1 c.s.] (en overigens ook met de door [eisende partij sub 2] ter gelegenheid van de comparitie afgelegde verklaring) – dat hij aan de deur van [eisende partij sub 1 c.s.] stond om een bod te doen op het perceel water, althans het deel daarvan onder de woonark, maar vervolgens komt hij hierop terug en verklaart hij dat hij dit nooit heeft gedaan en dat hij [eisende partij sub 1 c.s.] wilde vragen om de woonark, die toen te koop stond, te kopen.
2.28.
Daarentegen heeft [B] steeds consequent in zijn verklaringen en in het gesprek met [eisende partij sub 1 c.s.] op 4 juni 2019 verklaard dat [A] op eigen initiatief en meerdere malen aan hem heeft gevraagd om (een deel van) het perceel water te mogen kopen. De rechtbank heeft de door [B] afgelegde verklaringen weliswaar niet in een verhoor kunnen toetsen, maar de rechtbank ziet hierin geen reden om die verklaringen buiten beschouwing te laten. De rechtbank acht de verklaringen van [B] , die uitvoerig en gedetailleerd zijn, voldoende duidelijk en betrouwbaar, in ieder geval wat betreft dit punt. Deze verklaring wordt bovendien ondersteund door de schriftelijke verklaring van de (schoon)zus van [eisende partij sub 1 c.s.] en de door [eisende partij sub 2] ter gelegenheid van de comparitie afgelegde verklaring.
2.29.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat [A] [B] heeft verzocht om (een deel van) het perceel water van hem te mogen kopen. Arenborg is dan ook niet geslaagd in haar bewijsopdracht op dit onderdeel. Uit de verzoeken van [A] heeft [B] redelijkerwijs mogen afleiden dat [A] niet pretendeerde dat hij eigenaar was van het perceel water, zoals is vereist om van (ondubbelzinnig) bezit te kunnen spreken. De rechtbank volgt Arenborg niet in haar stelling dat de verzoeken slechts gezien kunnen en dienen te worden als de wens van [A] om het sterkere recht van eigendom te verkrijgen en zich niet langer bezitter te wanen. Dat [A] zich tot [B] heeft gewend met het verzoek om (een deel van) het perceel water te mogen kopen, impliceert dat hij jegens [B] juist erkende dat niet hij, maar [B] rechthebbende was ten aanzien van het perceel water. Het verzoek van [A] om (een deel van) het perceel water te kopen van [B] is onverenigbaar met enige eigenaarspretentie van (een deel van) het perceel water (zie hof ’s-Hertogenbosch 21 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1487 en hof Den Haag 10 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2365). De rechtbank overweegt in dit verband verder nog dat uit de verklaring van [A] volgt dat hij zich (ook reeds vóór 2010, toen [A] volgens zijn verklaring tot de ontdekking kwam dat het perceel water niet van hem was) ervan bewust was dat hij geen rechthebbende van het perceel water was. Zo heeft hij verklaard dat hij, nadat hij met [B] had gesproken over de verkoop van het perceel water aan hem, wist dat [B] een koopovereenkomst had gesloten met [eisende partij sub 1 c.s.] , dat hem uit onderzoek in het kadaster was gebleken dat [eisende partij sub 1 c.s.] eigenaar was geworden en dat hij [eisende partij sub 1 c.s.] heeft aangesproken op de koopprijs.
2.30.
Uit de omstandigheid dat [A] heeft verzocht om (een deel van) het perceel water te mogen kopen in combinatie met de omstandigheid dat [B] en [eisende partij sub 1 c.s.] niet zijn opgetreden tegen de aanwezigheid van de woonark van [A] in het perceel water, tot het moment van het vertrek van [A] uit de woonark, en zij van [A] ook geen vergoeding voor de lasten van de ligplaats verlangden, leidt de rechtbank af dat [B] en [eisende partij sub 1 c.s.] het gebruik van het perceel water door [A] stilzwijgend hebben toegestaan en dat sprake is van een stilzwijgende bruikleenovereenkomst als bedoeld in artikel 7A:1777 BW tussen [A] en [B] respectievelijk [eisende partij sub 1 c.s.] . Dit sluit ook aan op de verklaring van [B] in het telefoongesprek met [X] , dat hij het met [A] wel eens heeft gehad over het liggen van de woonark van [A] in het perceel water. Dit betekent dat geen sprake is van bezit (HR 21 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0756).
Conclusie
2.31.
De rechtbank concludeert dat Arenborg niet in haar bewijsopdracht is geslaagd en dat onder genoemde omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat [A] het perceel water vanaf de jaren zestig gedurende dertig jaar dan wel vanaf 1984 gedurende twintig jaar onafgebroken in bezit heeft gehad Nu aldus van bezit geen sprake is, is nooit een termijn aangevangen die had kunnen leiden tot bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW in verbinding met artikel 3:306 BW. [A] noch zijn rechtsopvolgers zijn door verjaring eigenaar geworden van het perceel water. Er wordt derhalve van uitgegaan dat de eigendom van het bij Arenborg in gebruik zijnde perceel water bij [eisende partij sub 1 c.s.] berust. Nu het gebruik van het perceel water door [A] berustte op een stilzwijgende bruikleenovereenkomst, is geen sprake geweest van een onrechtmatige toestand als bedoeld in artikel 3:314 BW. De rechtsvordering van [B] en [eisende partij sub 1 c.s.] tot beëindiging hiervan is daarom niet verjaard. Het subsidiaire verweer van Arenborg dat om die reden de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] dienen te worden afgewezen, slaagt derhalve niet.
Vorderingen [eisende partij sub 1 c.s.]
2.32.
Uit het voorgaande volgt dat de door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde verklaring voor recht dat hij eigenaar is van het perceel water en dat Arenborg als eigenaar van de woonark inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht en onrechtmatig handelt jegens [eisende partij sub 1 c.s.] , voor toewijzing vatbaar is.
2.33.
De door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde verwijdering van de woonark uit het perceel water zal worden toegewezen, aangezien [eisende partij sub 1 c.s.] eigenaar van het perceel water is gebleven en Arenborg hiervan zonder zijn toestemming gebruikt van maakt en dus onrechtmatig handelt jegens [eisende partij sub 1 c.s.] . De rechtbank volgt Arenborg niet in haar stelling dat de vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] te vaag is en dat onduidelijk is wat “al hetgeen dat en al diegenen die bij de ark behoren” zou moeten omvatten. De akte waarbij de woonark aan Arenborg is geleverd, bevat immers een omschrijving van de woonark. Arenborg heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de drijvende schuur niet onder die omschrijving valt, zodat de rechtbank voorbijgaat aan haar verzoek om de schuur uit te sluiten van verwijdering. De rechtbank zal Arenborg een ruimere tijd gunnen om aan de veroordeling tot verwijdering te voldoen dan door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderd. Arenborg heeft onweersproken aangevoerd dat vanwege de benodigde voorbereidende werkzaamheden en de agenda van de sleper zeker twee maanden nodig zijn om de woonark te (laten) verslepen en dat dit door weersomstandigheden nog langer zou kunnen duren. Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van dit vonnis en (dientengevolge) ter voorkoming van executiegeschillen zal de rechtbank Arenborg, overeenkomstig haar verzoek, een termijn van drie maanden gunnen om aan dit vonnis te voldoen. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu niet is onderbouwd waarom deze nodig zou zijn en Arenborg in haar conclusie van antwoord heeft toegelicht dat zij uitvoering zal geven aan het vonnis (mits gekoppeld aan een termijn van drie maanden). Gelet op het bepaalde in artikel 3:299 lid 1 BW zal de rechtbank [eisende partij sub 1 c.s.] , zoals gevorderd, machtigen om de woonark van het perceel water te (laten) verwijderen op kosten van Arenborg, doch uitsluitend indien Arenborg niet aan de veroordeling voldoet. Arenborg maakt er een terecht punt dat de door [eisende partij sub 1 c.s.] geformuleerde vordering hem een vrijbrief zou geven om zelf de woonark weg te halen, op haar kosten, zonder Arenborg hiervoor eerst zelf de gelegenheid te geven.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
2.34.
Het laatste verweer van Arenborg betreft de door [eisende partij sub 1 c.s.] gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis. Op grond van artikel 233 Rv kan de rechter, indien dit wordt gevorderd, verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, tenzij uit de wet of uit de aard van de zaak anders voortvloeit. Een dergelijke uitzondering doet zich hier niet voor. Nu Arenborg inhoudelijk verweer heeft gevoerd, dient de rechtbank de belangen van partijen af te wegen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkrijgt, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. Bij de belangenafweging moet de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven (vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:BC5012). Mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staan op zichzelf niet in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar moeten wel worden meegewogen bij de belangenafweging (vgl. HR 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0976).
2.35.
Arenborg verzoekt tot afwijzing van de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad, omdat zij overweegt in hoger beroep te gaan van dit vonnis, wanneer zij in het ongelijk zal worden gesteld, en omdat ten uitvoerlegging van het vonnis tot hoge kosten (voor het verslepen van de woonark) en onherstelbare gevolgen zal leiden. Naar aanleiding van dit gemotiveerde verweer is door [eisende partij sub 1 c.s.] niet aangevoerd waarom zijn belang bij de toewijzing van de vordering zwaarder moet wegen dan het belang van Arenborg bij behoud van de bestaande situatie tot op het rechtsmiddel is beslist. Dat geldt temeer nu de woonboot er al sinds 1965 ligt. De belangenafweging valt daarom uit in het voordeel van Arenborg. . De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dit vonnis zal derhalve worden afgewezen.
Proceskosten
2.36.
Arenborg zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] begroot op € 2.566,81, waarvan € 291 aan griffierecht, € 103,81 aan deurwaarderskosten en € 2.172 aan salaris advocaat (4 punten à € 543 volgens tarief II). De rechtbank zal de gevorderde nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. De gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
2.37.
Arenborg heeft als de partij die de getuige heeft voorgebracht de getuigentaxe van getuige [A] voldaan. Nu Arenborg in het ongelijk is gesteld, blijven deze kosten voor haar rekening.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [eisende partij sub 1 c.s.] eigenaar is van het perceel water, kadastraal bekend als gemeente [Gemeente] [sectie ..] nummer [1] , althans dat [A] c.s. noch Ik Verkoop noch Arenborg door verjaring eigenaar is geworden van voornoemd perceel en dat Arenborg inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [eisende partij sub 1 c.s.] en onrechtmatig handelt jegens [eisende partij sub 1 c.s.] door het aanwezig hebben van haar woonark met toebehoren in voornoemd perceel water;
3.2.
veroordeelt Arenborg om de woonark, ingeschreven in het scheepsregister onder [registernummer] , uit het onder 3.1 genoemde perceel te verwijderen en verwijderd te houden, met al hetgeen dat en al diegenen die bij de woonark behoren, binnen drie maanden na de datum dit vonnis;
3.3.
bepaalt dat [eisende partij sub 1 c.s.] , indien Arenborg niet voldoet aan de veroordeling onder 3.2, gemachtigd is deze veroordeling op kosten van Arenborg te realiseren;
3.4.
veroordeelt Arenborg in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] begroot op € 2.566,81 aan tot op heden gemaakte proceskosten en € 157 aan nog te maken kosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, deze proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 2646