ECLI:NL:RBDHA:2018:6454

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
NL17/5663
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben – de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige bekering tot het christendom door Iraanse minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse minderjarige, eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. Eiser, die in 1999 geboren is, heeft zijn aanvraag gebaseerd op zijn bekering van de islam naar het christendom en de vrees voor vervolging bij terugkeer naar Iran. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen, omdat de verklaringen van eiser over zijn bekering en afvalligheid niet geloofwaardig werden geacht. Tijdens de zitting op 26 april 2018 is eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, verschenen, terwijl de staatssecretaris niet aanwezig was. Eiser heeft verklaard dat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht twijfels heeft geuit over de geloofwaardigheid van deze bekering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn beweegredenen om de islam te verlaten en dat zijn verklaringen tegenstrijdig zijn. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de documenten die eiser heeft overgelegd niet voldoende bewijs leveren voor zijn bekering. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.5663

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. F. Khodajoo-Aziz Maleki),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

ProcesverloopBij besluit van 26 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Eiser is samen met zijn moeder verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Als tolk is verschenen T. Mehrian.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1999 en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 2 december 2015 heeft eiser gelijktijdig met zijn moeder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ten tijde van de indiening van de aanvraag was eiser minderjarig.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij het islamitische geloof is afgevallen en zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom vanwege verhalen die zijn moeder hem onderweg naar Nederland vertelde. Eiser verwacht bij terugkeer naar Iran problemen te ondervinden vanwege zijn bekering. Eiser is in Nederland gedoopt.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • eiser is afvallig;
  • eiser is bekeerd tot het christendom;
  • eiser vreest bij terugkeer problemen wegens zijn bekering.
4. Ter onderbouwing van het relaas zijn de volgende documenten overgelegd:
- een kopie van de doopakte van eiseres afgegeven door de [Pinkstergemeente] te [plaats] d.d. 31 januari 2016;
- een brief van [Pinkstergemeente] [plaats] d.d. 11 januari 2017;
- een brief van de [Christelijk Gereformeerde Kerk], te [plaats] d.d. 23 februari 2017;
- een brief van [Centrum] [plaats] d.d. 7 maart 2017;
5. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen als ongegrond. Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Verweerder acht eisers verklaringen over zijn afvalligheid en bekering tot het christendom niet geloofwaardig. Ten aanzien van de afvalligheid heeft eiser tegenstrijdig verklaard en daarnaast heeft hij onvoldoende inzicht gegeven in zijn beweegredenen de islam te willen verlaten. Ten aanzien van de bekering tot het christendom stelt verweerder voorop dat nu de bekering van eisers moeder ongeloofwaardig is geacht, dit in sterke mate afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van eisers proces van bekering. Ook acht verweerder van belang dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de verplichtingen die er binnen het christendom zijn, geen belemmeringen hebben opgeworpen nu eiser heeft verklaard dat de verplichtingen van de Islam
doorslaggevend waren om dit geloof te verlaten. Verder acht verweerder het onduidelijk dat eiser na de inval in hun huis er niet aan twijfelde dat zijn moeder bekeerd was nu zij in de voorgaande periode rust en liefde uitstraalde en een vergevingsgezind persoon was geworden, terwijl hij op dat moment nog niets wist over het christendom. Verweerder ziet daarnaast niet in dat betrokkene na een etmaal verhalen van zijn moeder gehoord te hebben, het christelijk geloof gelijk accepteert en zich als bekeerd beschouwt. Bovendien heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt waarom hij voor de Pinkstergemeente heeft gekozen en dat dit een weloverwogen keuze was. Tot slot geeft verweerder aan dat eiser zich twee maanden na zijn eerste kennismaking met het christendom heeft laten dopen. Verweerder ziet niet in dat iemand die zich altijd kritisch heeft opgesteld in het geloof waarmee hij is opgegroeid, in zo’n korte tijd een weloverwogen keuze voor een bepaalde stroming in het christendom maakt. Wat betreft de overlegde documenten en brieven van kerkgenootschappen, merkt verweerder op dat gevolgd wordt dat eiser de kerk bezocht heeft en de bijbel bestudeerd heeft, maar dat hieruit niet volgt dat eiser christen is en dat de overlegde brieven niet kunnen worden aangemerkt als objectief.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen, dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich bekeerd heeft tot het christendom en dat hij bij terugkeer naar Iran problemen zal ondervinden. Eiser voert aan dat hij door het gedrag van zijn moeder geïnteresseerd is geraakt in het christendom, hij goed geluisterd heeft naar zijn moeder en na het wonder tijdens de reis in Jezus is gaan geloven. Verder meent eiser dat hij met verklaringen heeft onderbouwd waarom hij de god van het christendom als ware god ziet. Ook heeft hij uitgelegd wat het verschil is tussen stromingen binnen het christendom en waarom hij voor de Pinkstergemeenschap heeft gekozen. Daarbij stelt eiser dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de leeftijd, achtergrond, ervaring en ontwikkeling van eiser. Ook bepleit eiser dat hij bij gedwongen terugkeer zijn geloof niet mag uitoefenen, terwijl van hem geen terughoudendheid mag worden geëist. Tot slot voert eiser aan dat hij behoort tot een specifieke groep als bedoeld in artikel 10, eerste lid en onder d, van de Definitierichtlijn en dat hij bij het belijden van zijn geloof een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
7. In onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955, en van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2011, is beoordeeld welk toetsingskader gehanteerd moet worden bij de beoordeling of een bekering tot het christendom geloofwaardig is te achten. Bij de beoordeling van de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging past verweerder een vaste gedragslijn toe, die bestaat uit een vragenlijst welke in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Ook betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Tenslotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Deze vaste gedragslijn is rechtmatig bevonden.
8. Verder blijkt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2068, dat het verweerder vrij staat bij de toepassing van zijn gedragslijn voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een bekering, doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de motieven voor en het proces van die bekering. Dit geldt temeer indien een vreemdeling - zoals eiseres in dit geval - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). Het is aan eiseres om haar gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken. Daarbij kan verweerder tevens rekening houden met de mogelijkheid dat een vreemdeling een bekering veinst om een betere verblijfspositie te verkrijgen.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser ten tijde van de gehoren minderjarig was, te weten 17 jaar. Wel wordt betwist dat verweerder bij het horen en beslissen voldoende rekening heeft gehouden met de leeftijd, achtergrond, ervaring en ontwikkeling van eiser. De rechtbank oordeelt dat hoewel eiser ten tijde van de gehoren inderdaad minderjarig was, van hem wel mag worden verwacht dat hij zelf kan toelichten waarom hij van mening is dat hij internationale bescherming nodig heeft. Daarbij overweegt de rechtbank dat het nader gehoor op 3 september 2016 heeft plaatsgevonden, vier maanden voor eisers achttiende verjaardag. Verder overweegt de rechtbank dat uit de gehoren noch de beslissing is gebleken dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de leeftijd en ontwikkeling van eiser. Daarnaast is de stelling van eiser niet onderbouwd. Het enkele feit dat eiser minderjarig was tijdens het gehoor en stelt dat zijn geloof een kinderlijk geloof is, is onvoldoende om aan te nemen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de ontwikkeling van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
9.2
Ten aanzien van de afvalligheid overweegt de rechtbank als volgt. Eiser stelt dat zijn verklaringen omtrent zijn afvalligheid van de islam niet tegenstrijdig zijn, maar dat verweerder de vragen tijdens het gehoor niet duidelijk heeft gesteld. Ook heeft verweerder eisers verklaring uit zijn context gehaald, aldus eiser.
9.2.1
De rechtbank is van mening dat verweerder niet ten onrechte de verklaringen van eiser omtrent de aanleiding voor zijn afvalligheid tegenstrijdig heeft geacht. Eiser heeft immers enerzijds verklaard dat de familie van zijn moeder geen grote invloed had op het gezin van eiser (p. 9 nader gehoor), terwijl eiser anderzijds heeft verklaard dat hij door zijn oma onder druk werd gezet om de islamitische regels na te leven en hij zich door de druk van zijn familie van zowel de kant van zijn vader als moeder gepest voelde omdat hij bijvoorbeeld niet naar de kerk ging en niet vastte. Verder heeft verweerder niet ten onrechte eisers verklaringen over zijn beweegredenen onduidelijk geacht, nu de doorslaggevende reden voor zijn afkeer van de islam het verplichtende karakter van de islam is. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat ieder geloof verplichtingen met zich meebrengt en dat eiser heeft aangegeven dat het christendom ook verplichtingen kent, zoals de plicht tot evangeliseren. Ook wijst verweerder niet ten onrechte op de tegenstrijdigheid tussen de verklaringen van eiser en zijn moeder ten aanzien van het gebruik van internet om informatie over het christendom te vergaren.
9.3
Ten aanzien van de bekering tot het christendom overweegt de rechtbank als volgt. Eiser stelt dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom. Eiser betoogt verder dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiser niet heeft kunnen onderbouwen waarom hij de god in het christendom als de ware god ziet. Ook stelt eiser dat hij wel degelijk het verschil tussen verschillende stromingen heeft verteld en ook heeft onderbouwd waarom hij voor de Pinkstergemeenschap heeft gekozen.
9.3.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet valt in te zien dat eiser na een etmaal verhalen te hebben gehoord van zijn moeder, zichzelf als bekeerd beschouwt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eiser in Iran nog niets van het christendom afwist. In dat kader is de rechtbank eveneens van mening dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat niet valt in te zien dat eiser zich ongeveer twee maanden na zijn eerste kennismaking met het christendom heeft laten dopen en dat dit niet getuigt van een weloverwogen keuze voor het christendom als religie.
9.3.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft gesteld dat eiser zijn stelling dat hij de god van het christendom als de enige ware god ziet, niet afdoende heeft weten te onderbouwen. Eiser verklaart enkel dat hij zijn zoon naar de aarde heeft gestuurd om het slachtoffer te worden van onze zonden en deze god vind je niet in andere religies.
9.3.3
De rechtbank meent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de verklaringen van eiser niet getuigen van een weloverwogen keuze voor een stroming binnen het christendom. Eiser heeft uitgelegd wat het verschil is tussen protestantisme en katholicisme, maar over de keuze voor de Pinkstergemeenschap verklaart eiser enkel daarvoor gekozen te hebben omdat hij gelooft in de indaling van de Heilige Geest. (p. 20-21 nader gehoor). Eiser heeft zijn keuze niet nader onderbouwd. Eisers heeft daarnaast verklaard navraag te hebben gedaan bij pastors over verschillende stromingen binnen het protestantisme, maar hij weet vervolgens geen andere stroming dan de Pinkstergemeenschap te noemen (zie p. 21 nader gehoor).
10. Zoals ook volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (Zie onder meer de uitspraken van 5 juni 2015 met ECLI:NL:RVS:2015:1911 en 31 juli 2015 met ECLI:NL:RVS:2015:2546) kunnen de door eiser overgelegde verklaringen van een voorganger van de kerken die hij heeft bezocht over de door eiser gestelde bekering dienen om zijn gestelde bekering te onderbouwen, maar dat laat onverlet dat eiser ook tegenover verweerder overtuigende verklaringen moet kunnen afleggen over zijn bekering en het door hem doorgemaakte proces in verband met die bekering. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is eiser daarin niet geslaagd.
11. Gezien het voorgaande heeft verweerder de bekering van eiser als ongeloofwaardig kunnen aanmerken. Daarmee is de daarop gebaseerde vrees voor problemen bij terug naar Iran evenmin geloofwaardig. Bij de beoordeling heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een juist toetsingskader gehanteerd.
12. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben – de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op31 mei 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel