ECLI:NL:RVS:2015:2011

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
201503303/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en beoordeling geloofwaardigheid bekering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 15 april 2015 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had deze aanvraag eerder op 20 maart 2015 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de gestelde bekering van de vreemdeling tot het christendom ongeloofwaardig was. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 17 juni 2015 geoordeeld dat de staatssecretaris de juiste procedure heeft gevolgd bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van de vreemdeling. De staatssecretaris had een vaste gedragslijn in acht genomen bij het stellen van vragen over de bekering van de vreemdeling, en de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris voldoende inzicht had gegeven in de redenen voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geloofwaardigheid van asielaanvragen, vooral wanneer het gaat om religieuze bekeringen. De Raad van State bevestigt dat de staatssecretaris bij het stellen van vragen over de bekering niet alleen de motieven, maar ook de persoonlijke betekenis van de bekering voor de vreemdeling in overweging moet nemen. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige asielprocedures waarbij geloofsovertuigingen een rol spelen.

Uitspraak

201503303/1/V2.
Datum uitspraak: 17 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), van 15 april 2015 in zaken nrs. 15/5896 en 15/5898 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.M. van der Roest, advocaat te Nijmegen, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat hij de vreemdeling conform zijn vaste gedragslijn bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde geloofsovertuiging, vragen over de bekering heeft gesteld, en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de gestelde bekering ongeloofwaardig is.
1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2, hanteert de staatssecretaris bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde bekering een vaste gedragslijn, bestaande uit een vragenlijst die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers, tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
1.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris over het proces van bekering niet slechts enkele vragen gesteld en vertoonden deze vragen evenmin een gebrek aan diepgang. Tijdens het nader gehoor is immers een groot aantal vragen over de motieven voor en het proces van bekering gesteld evenals over de persoonlijke betekenis van de bekering voor de vreemdeling. Nu voorts deze vragen betrekking hebben op onderwerpen als wat de vreemdeling zocht in het christendom, wat de kern van het christendom is en waar het in het christendom om draait, betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zijn in 1.1. weergegeven vaste gedragslijn op juiste wijze heeft toegepast.
1.3. Voorts heeft de staatssecretaris zich in het besluit waarin het voornemen is ingelast, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling over het proces van bekering bevreemdend, vaag en summier heeft verklaard. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat haar moeder in God geloofde en dat zij zelf, toen zij ziek was en thuis problemen had, ook wilde proberen te geloven. Op de vraag wat zij zocht in een religie en wat haar in het christendom het meest aansprak, heeft de vreemdeling geantwoord dat zij een heel gewoon mens is, vrijheid en gelijkheid zocht en dat christenen elkaar tolereren, van elkaar houden en elkaar begrijpen.
1.4. Gelet op onder meer deze verklaringen betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank door te overwegen dat de vreemdeling aldus vragen over het proces van bekering concreet heeft beantwoord, niet heeft onderkend dat uit deze verklaringen geen bewuste en weloverwogen keuze voor het christendom blijkt. De staatssecretaris hecht in het geval van een bekering immers in het bijzonder waarde aan de antwoorden van een vreemdeling op vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vorenstaande verklaringen dermate summier en vaag zijn dat de vreemdeling haar gestelde bekering tot het christendom niet aannemelijk heeft gemaakt.
1.5. De tweede grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 maart 2015 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 april 2015 in zaak nr. 15/5896;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015
238.