201508506/1/V2.
Datum uitspraak: 14 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 november 2015 in zaak nr. 15/18985 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland is bekeerd tot het christendom en daarom bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris zijn standpunt dat de gestelde bekering ongeloofwaardig is, deugdelijk heeft gemotiveerd.
2. In de grieven, in samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de bekering van de vreemdeling niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij de bekering niet louter ongeloofwaardig acht omdat deze mede is ingegeven door sociale- en omgevingsfactoren, maar ook en vooral omdat de vreemdeling onvoldoende inzicht heeft gegeven in de motieven voor en het proces van zijn bekering.
2.1. De Afdeling heeft eerder overwogen dat het de staatssecretaris vrij staat bij de toepassing van zijn gedragslijn voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de motieven voor en het proces van die bekering (uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801). Voorts is het aan een vreemdeling om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3263). Dit geldt in deze zaak temeer, nu de vreemdeling eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend die de staatssecretaris heeft afgewezen, en hij afkomstig is uit Afghanistan, waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is en kan worden bestraft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). 2.2. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling vaag en summier heeft verklaard over zijn afvalligheid van de islam. De daarvoor door de vreemdeling gegeven verklaring, dat hij geen praktiserend moslim was maar zich onder sociale druk louter als zodanig voordeed, heeft de staatssecretaris terecht niet gevolgd, omdat deze tegenstrijdig is met de verklaring van de vreemdeling dat hij na zijn vertrek uit Afghanistan in Griekenland nog regelmatig een moskee bezocht en dat hij zich in Nederland tegen het christelijk geloof heeft afgezet omdat hij zichzelf als moslim beschouwde. De staatssecretaris heeft er voorts terecht op gewezen dat de vreemdeling summier heeft verklaard over het innerlijke proces dat aan zijn gestelde bekering vooraf is gegaan. Dat de vreemdeling zich bij zijn gestelde bekering mede heeft laten leiden door redenen van sociologische en sociaaleconomische aard, zoals de rechtbank heeft overwogen, laat onverlet dat van hem kan worden verwacht dat hij inzicht geeft in zijn motieven voor en het proces van die bekering (vergelijk voormelde uitspraken van 15 juli 2014 en van 23 maart 2016). Met zijn verklaringen over de wijze waarop hij met het christelijk geloof in aanraking is gekomen heeft de vreemdeling dat niet gedaan. Ook kan hij vrijwel niets verklaren over zijn keuze voor het protestantisme of over hetgeen zijn doop voor hem betekent. De staatssecretaris heeft in dat kader onder meer terecht van belang geacht dat de vreemdeling niet weet welke teksten er op zijn doopcertificaat staan.
2.3. Ter staving van zijn gestelde bekering heeft de vreemdeling een verklaring overgelegd van een voorganger van het International Christian Fellowship Utrecht en van een voorganger van het Huis van Vrede te Utrecht. Over dergelijke verklaringen heeft de Afdeling eerder overwogen dat deze kunnen dienen ter staving van een gestelde bekering van een vreemdeling, maar onverlet laten dat die vreemdeling (ook) tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid (zie de uitspraken van de Afdeling van 5 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1911, en 31 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2546). Gelet op wat hiervoor onder 2.2. is overwogen, is de vreemdeling daarin niet geslaagd. 2.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling onvoldoende inzicht heeft gegeven in de motieven voor en het proces van zijn bekering, zodat die bekering ongeloofwaardig is.
2.5. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 oktober 2015 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 november 2015 in zaak nr. 15/18985;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016
791.