ECLI:NL:RBDHA:2018:4305

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
C/09/547170 / KG ZA 18-102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis en de onrechtmatigheid van de Staat

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [Eiser] was eerder veroordeeld voor schuldwitwassen en had een schadevergoedingsmaatregel opgelegd gekregen, die hij niet tijdig kon voldoen. De Staat heeft vervolgens vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd, wat [eiser] aanvoerde als onrechtmatig. Hij vorderde onmiddellijke vrijlating of schorsing van de hechtenis, met argumenten over de gevolgen van zijn detentie voor zijn persoonlijke situatie en zijn aflossingscapaciteit. De voorzieningenrechter oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis rechtmatig was, ook al had [eiser] zijn taakstraf uitgevoerd en was hij bereid te betalen. De rechter benadrukte dat de wetgeving geen ruimte biedt voor matiging van de schadevergoeding op basis van draagkracht en dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de detentie voort te zetten. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/547170 / KG ZA 18-102
Vonnis in kort geding van 27 februari 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.-P. van Dyck te Valkenburg aan de Geul,
tegen:
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Justitie en Veiligheid,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.I. ten Kroode te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met tien producties;
- de door de Staat overgelegde tien producties;
- de op 22 februari 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij onherroepelijk vonnis van het gerechtshof Den Bosch van
22 januari 2015 veroordeeld voor schuldwitwassen, meermalen gepleegd. Aan hem is een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden opgelegd met een proeftijd van twee jaren alsmede een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren. Daarnaast is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Canon Europa N.V. toegewezen tot een bedrag van € 263.247,33, waarbij aan [eiser] tevens de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Bij niet betaling van de schadevergoeding wordt 365 dagen aan hechtenis opgelegd.
2.2.
[eiser] heeft de hem opgelegde taakstraf verricht.
2.3.
Het tenuitvoerleggen van de schadevergoedingsmaatregel is door de Staat overgedragen aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: het CJIB).
2.4.
Het CJIB heeft op 16 maart 2015 een acceptgiro aan [eiser] verzonden en hem verzocht het openstaande bedrag binnen twee weken te voldoen. Bij gebreke van tijdige en volledige betaling is een eerste en tweede aanmaning verzonden, waarbij het te betalen bedrag is verhoogd tot € 315.714,80.
2.5.
Op 8 januari 2016 heeft het CJIB een dwangbevel uitgevaardigd en op 12 juni 2016 heeft het CJIB vervolgens een waarschuwing arrestatiebevel aan [eiser] verzonden.
2.6.
[eiser] heeft met het CJIB gecorrespondeerd over betalingsregelingen. Bij brief van 13 juli 2016 is een voorlopige betalingsregeling toegestaan van € 1.000,- per maand, waarbij door het CJIB is aangegeven dat er na afloop van de termijn van één jaar een fors hoger maandbedrag voldaan dient te worden. Bij brief van 28 augustus 2017 heeft het CJIB aan [eiser] bericht dat zijn verzoek om verlaging van de betalingsregeling niet wordt ingewilligd, omdat het CJIB een executieplicht heeft. Het CJIB heeft aangegeven dat er minimaal € 4.537,35 per maand afgelost dient te worden om binnen de termijn van de executieverjaring te blijven.
2.7.
Bij brief van 20 december 2017 heeft het CJIB vervolgens bericht dat er een arrestatiebevel zal worden uitgevaardigd als er niet binnen veertien dagen na die brief aan de voorgestelde minimale regeling wordt voldaan.
2.8.
Op 18 januari 2018 heeft de officier van justitie een arrestatiebevel vervangende hechtenis afgegeven, vanwege het nog openstaande bedrag van € 296.464,80, te vervangen door 339 dagen hechtenis. Op 29 januari 2018 is [eiser] opgepakt. Sindsdien is hij gedetineerd.
2.9.
[eiser] heeft tot op heden een bedrag van € 19.450,- voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - zakelijk weergegeven en met schriftelijke aanvulling van zijn eis ter zitting - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
  • hem met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen, dan wel de executie van de vervangende hechtenis onmiddellijk te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • de Staat te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van een vervangende hechtenis gedurende de tijd dat [eiser] een met zijn draagkracht overeenstemmende betalingsregeling zal nakomen;
subsidiair:
- de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te schorsen dan wel op te schorten tot 1 februari 2020, althans tot een in goede justitie te bepalen datum, of zoveel eerder als de bodemrechter onherroepelijk heeft beslist;
meer subsidiair:
- de Staat te gebieden een redelijke betalingsregeling te accepteren, zijnde 400 euro per maand, onder de voorwaarde dat, zolang de betalingsregeling wordt nagekomen, de vervangende hechtenis zal worden gestaakt;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten inclusief de nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen. De Staat gaat met de executie van de vervangende hechtenis voorbij aan het ne bis in idem-beginsel, handelt in strijd met diverse mensenrechten en verdragen, en de Staat handelt in strijd met zowel de proportionaliteit en subsidiariteit als met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts heeft de Staat geen belang bij het laten voortduren van de detentie van [eiser] . Wanneer [eiser] in staat wordt gesteld om te werken, kan hij aflossingen verrichten. Wanneer hij in detentie wordt gehouden, heeft dat negatieve invloed op zijn aflossingsmogelijkheden omdat er dan een (persoonlijk) faillissement dreigt, hij zijn dochter gedurende de detentieperiode niet of nauwelijks zal zien en de detentie een negatieve uitwerking op zijn toekomstige verdiencapaciteit zal hebben.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat een veroordelend vonnis van de strafrechter, waar geen gewoon rechtsmiddel meer tegen open staat, ten uitvoer gelegd moet worden. Bij de tenuitvoerlegging dient op grond van artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bekwame spoed te worden betracht. Dit geldt eveneens voor de executie van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, inclusief de executie van de hechtenis bij het uitblijven van tijdige betaling of verhaal.
4.2.
Aan [eiser] is door de strafrechter ingevolge het tweede lid van art. 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel opgelegd omdat hij jegens het slachtoffer (in dit geval Canon Europa N.V.) naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Daarbij heeft de strafrechter tevens de vervangende hechtenis bepaald. De draagkracht van [eiser] heeft bij de bepaling van de hoogte van het bedrag geen rol gespeeld, maar de door Canon Europe N.V. geleden schade. De maatregel is namelijk gericht op het herstel van de rechtmatige toestand. Uit dat oogpunt kan geen sprake zijn van matiging van de schadevergoeding, want de geleden schade is nu eenmaal de geleden schade. Onder omstandigheden kan het gebrek aan draagkracht voor de strafrechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen (vgl. HR 19 juni 2006, LJN AZ8788, NJ 2007, 359). Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis. De strafrechter dient extra te motiveren dat sprake is van een uitzonderlijk karakter van het geval. Zulks is in de zaak van [eiser] niet gebeurd. De strafrechter heeft een straf uitgesproken die passend werd geacht bij het bewezenverklaarde feit en vervolgens een maatregel opgelegd behorend bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Zowel [eiser] als de Staat dienen nu uit te gaan van het onherroepelijk geworden vonnis.
4.3.
Het wettelijke systeem houdt in dat vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd indien betaling of verhaal uitblijft, ook in die situaties waarin geen sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Uit de wetsgeschiedenis (met name Kamerstukken II 1991/92, 21 345, nr. 9, p. 6) kan niet anders worden afgeleid dan dat dit onder ogen is gezien en is aanvaard. Dit is ook al meermaals in de jurisprudentie bevestigd (vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246 en HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053). Aan het vorenstaande doet niet af dat executie van de vervangende hechtenis door de betrokkene zelf veelal ervaren zal worden als extra leedtoevoeging (zie gerechtshof Den Haag, 30 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1662) of zelfs zoals [eiser] stelt als een onmenselijke behandeling. Dat de detentie voor [eiser] grote persoonlijke gevolgen heeft, maakt nog niet dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt bij de tenuitvoerlegging van de detentie. Het is blijkens het arrest van het gerechtshof van 30 mei 2017 aan de wetgever om te voorzien in een mogelijkheid om situaties als deze, waarin de veroordeelde wel bereid maar niet in staat is om de schadevergoedingsmaatregel tijdig en volledig te voldoen, te voorkomen. Zolang de wetgever die mogelijkheid nog niet heeft gecreëerd en in geldend recht heeft omgezet, kan de voorzieningenrechter mede in het licht van de duidelijke lijn van het gerechtshof te Den Haag in deze zaken, niet van het geldende recht afwijken. Hoe betreurenswaardig dit ook voor [eiser] mag uitpakken, het huidige wettelijke systeem biedt geen ruimte voor toewijzing van het door [eiser] gevorderde.
4.4.
[eiser] heeft met een beroep op artikel 5 jo 14 EVRM aangegeven dat de vervangende hechtenis op gelijke wijze behandeld dient te worden als de gijzeling en lijfsdwang bij betalingsonmacht. Hiermee doet [eiser] een beroep op toekomstige wetgeving, namelijk de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: de Wet), meer in het bijzonder het daarin opgenomen artikel 6:4:20. Daarin is bepaald dat gijzeling (zoals de huidige vervangende hechtenis in die wet wordt aangeduid) niet wordt toegepast, indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling, alsmede dat de gijzeling te allen tijde kan worden beëindigd door de Minister.
4.5.
Reeds omdat deze nieuwe Wet nog niet in werking is getreden, kan [eiser] er geen rechten aan ontlenen. Evenmin kan er op deze Wet worden geanticipeerd. Het huidige wettelijke systeem kent niet de mogelijkheid die het toekomstige artikel 6:4:20 biedt. Daaraan ligt een keuze van de wetgever ten grondslag. Met de Wet wordt ook geen leemte in de huidige regelgeving opgevuld, maar wordt er een keuze gemaakt voor een ander systeem. De Wet zal volgens het daarin opgenomen artikel XLVI in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Thans is nog niet duidelijk wanneer de Wet voor wat betreft artikel 6:4:20 in werking zal treden. Daarbij komt dat evenmin bekend is of er overgangsrecht wordt opgenomen in de Wet en hoe het overgangsrecht zal gaan luiden. Het is aan de wetgever om hier invulling aan te geven. Temeer omdat het overgangsrecht van deze Wet nog onbekend is, kan op dit moment niet aangenomen worden dat [eiser] te zijner tijd rechten aan deze nieuwe Wet kan ontlenen.
4.6.
Met het beginsel van proportionaliteit en subsidiariteit is door het CJIB rekening gehouden doordat [eiser] in staat is gesteld een betalingsregeling te treffen met het CJIB. Omdat [eiser] echter niet in staat was het maandbedrag te voldoen dat door het CJIB werd voorgesteld, mocht het CJIB conform het vigerende beleid zonder het leggen van loon- of bankbeslag een arrestatiebevel uitvaardigen. Dit beleid is meermalen getoetst en rechtmatig bevonden. Derhalve kan niet worden aangenomen dat deze beginselen zijn geschonden.
4.7.
Ook het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel kan [eiser] niet baten. Juist door de executie terstond ter hand te nemen, handelt de Staat conform de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aangezien dat de huidige beleidslijn is. De Staat, in het bijzonder het CJIB, dient op grond van de huidige wet- en regelgeving te handelen en dat is gebeurd.
4.8.
[eiser] heeft subsidiair de voorzieningenrechter verzocht een belangenafweging te maken, waarbij het belang van de Staat op executie van het vonnis wordt gewogen ten opzichte van de (persoonlijke) belangen van [eiser] . Zelfs indien de voorzieningenrechter bevoegd zou zijn om de verzochte belangenafweging te maken, dan zou dit er niet toe kunnen leiden dat een onherroepelijk vonnis van de strafrechter daarmee terzijde wordt geschoven in de executiefase. Het is de wettelijke verantwoordelijkheid van het CJIB om de executie van strafvonnissen conform vigerend beleid en wetgeving ten uitvoer te leggen. De ruime bevoegdheid die het CJIB hierbij heeft, kan slechts in beperkte mate in kort geding worden getoetst. De voorzieningenrechter kan niet in deze beleidsvrijheid treden door in een kort geding een belangenafweging te maken zoals gevorderd om vervolgens het CJIB op te dragen de executie met een zekere periode te schorsen. Ook de vordering van [eiser] onder subsidiair zal dan ook worden afgewezen.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.442,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 626,- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2018.
imt