ECLI:NL:GHDHA:2017:1662

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
200.194.803/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel; gratie niet mogelijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tenuitvoerlegging van een vervangende hechtenis die was opgelegd bij een schadevergoedingsmaatregel. De appellant, die eerder was veroordeeld voor opzettelijk brandstichten, had een gratieverzoek ingediend, maar de Staat der Nederlanden weigerde dit verzoek in behandeling te nemen. De appellant stelde dat de schadevergoedingsmaatregel gratieerbaar was, maar het hof oordeelde dat de wetgever bewust had gekozen om gratiëring van deze maatregel uit te sluiten. Het hof bevestigde dat de appellant, ondanks zijn betalingsonmacht, de vervangende hechtenis moest ondergaan, omdat de wet geen mogelijkheid biedt om de schadevergoedingsmaatregel te verminderen of kwijt te schelden. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, en het hof bekrachtigde dit vonnis. De uitspraak benadrukt de strikte scheiding tussen strafrechtelijke en civielrechtelijke verplichtingen en de bescherming van de belangen van slachtoffers.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Rolnummer : 200.194.803/01
Zaak- /rolnummer rechtbank: C/09/508701/ KG ZA 16-433

Arrest van 30 mei 2017

in de zaak van

[naam] ,

verblijvende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.F.P.M. Brogtrop te Bergen op Zoom,
tegen:

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid & Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 27 juni 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 31 mei 2016, in kort geding gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. Bij memorie van grieven tevens akte vermeerdering van eis heeft [appellant] één (uit meerdere onderdelen bestaande) grief tegen het vonnis opgeworpen, die door de Staat bij memorie van antwoord is bestreden. Ter zitting van 10 april 2017 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, beiden aan de hand van pleitnotities, [appellant] door zijn advocaat, de Staat door mr. I.C. Engels, advocaat te Den Haag. Hierna is arrest bepaald.

De beoordeling van het hoger beroep

1. De rechtbank heeft onder het kopje “2. De feiten” een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is niet opgekomen, zodat deze ook voor het hof als uitgangspunt gelden.
Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens als niet (voldoende) weersproken vaststaat, gaat het om het volgende.
1.1.
Bij onherroepelijk vonnis van 16 september 2004 van de rechtbank Breda is [appellant]
wegens opzettelijk brand stichten, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een
gevangenisstraf van drie jaren. Daarnaast is hem de maatregel van terbeschikkingstelling
(tbs) opgelegd onder de in het vonnis genoemde voorwaarden. Voorts zijn vijf vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en in dat kader zijn tevens schadevergoedingsmaat-regelen opgelegd voor een totaalbedrag van € 97.373,25, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis.
1.2.
Nadat [appellant] de gevangenisstraf had uitgezeten, is op 8 april 2006 een aanvang genomen met de tenuitvoerlegging van de tbs. Tijdens de tbs heeft [appellant] regelmatig gedurende periodes zelfstandig gewoond en werkzaamheden verricht. Hij is sindsdien ook regelmatig opgenomen geweest vanwege zijn psychische gesteldheid, zijn schuldenlast en de druk die deze op hem legde. Sinds 2009 is hij afwisselend opgenomen dan wel poliklinisch behandeld bij de GGZ Westelijk Noord-Brabant Instelling. Sinds 2010 vindt vrijwillige ambulante zorg plaats, waarbij meerdere malen een crisisopname nodig is geweest. Thans verblijft [appellant] met grote regelmaat in een beschermde woonvorm op het terrein van de GGZ Westelijk Noord-Brabant.
1.3.
In verband met zijn schulden is [appellant] toegelaten tot schuldsanering. Bij vonnis van 20 november 2014 is de schuldsanering beëindigd met een schone lei. Nadien heeft [appellant] het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: het CJIB), belast met de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel, meerdere malen verzocht een betalingsregeling met hem te treffen. Die verzoeken zijn steeds afgewezen, met als reden dat er geen zicht bestond op voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen binnen een aanvaardbare termijn. [appellant] heeft maandelijks steeds een bedrag van € 25,- of € 50,- aan het CJIB afgelost.
1.4.
In een eerdere kort geding-procedure heeft [appellant] gevorderd de Staat te verbieden over te gaan tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis die bij de schadevergoedingsmaatregelen is opgelegd, zolang hij een met zijn draagkracht overeenstemmende betalingsregeling zal nakomen. Nadat de rechtbank die vordering had toegewezen, is zij in hoger beroep bij arrest van 5 januari 2016 van het hof Den Haag alsnog afgewezen.
1.5.
[appellant] heeft in totaal in elk geval € 14.477,30 aan het CJIB betaald ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen. In eerste aanleg stond daardoor nog € 82.895,95 open. In hoger beroep heeft de Staat gesteld dat inmiddels € 99.205,14 openstaat, naar het hof begrijpt vanwege de wettelijke verhogingen.
1.6.
Op 25 februari 2016 heeft [appellant] een gratieverzoek ingediend. Bij brief van
29 februari 2016 heeft de staatsecretaris [appellant] bericht dat zijn verzoek niet in behandeling kan worden genomen, aangezien gratie van een schadevergoedingsmaatregel ingevolge artikel 558 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) niet mogelijk is.
1.7.
[appellant] heeft gevorderd de Staat te veroordelen het door hem ingediende gratieverzoek in behandeling te nemen en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis op te schorten, zolang niet op dat gratieverzoek is beslist, alles met proceskosten. [appellant] stelt dat hij in hoger beroep zijn vordering vermeerdert met de vordering tot opschorting van de tenuitvoerlegging, maar het hof begrijpt dat dat een vergissing is, aangezien hij dat ook reeds in eerste aanleg heeft gevorderd.
1.8.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen, kort gezegd, omdat de wetgever er bewust voor heeft gekozen gratiëring van een schadevergoedingsmaatregel uit te sluiten. [appellant] komt daartegen op met zijn grief.
2. Met een beroep op (de wetsgeschiedenis van) de Grondwet, de Gratiewet en de Wet Terwee (art. 36f Sr.), in samenhang bezien, betoogt [appellant] dat schadevergoedingsmaatregelen wel gratieerbaar zijn. Volgens [appellant] is er geen sprake van een expliciete, bewuste keuze van de wetgever om die gratie uit te sluiten, maar volgt daarentegen uit de Gratiewet dat de schadevergoedingsmaatregel gratieerbaar is. De schadevergoedingsmaatregel is weliswaar niet vermeld in art. 558 lid 3 Sv., maar dit artikel bevat geen limitatieve opsomming van gratieerbare maatregelen. Hij licht dat als volgt toe.
Bij de herziening van de Grondwet (Gw.) in 1983 werd in art. 122 voorgeschreven dat gratie geregeld moest worden bij wet in formele zin. Uit de memorie van toelichting op de herziene Gw. volgt dat met de formulering in art. 122 “Gratie wordt verleend”, bepaald is dat gratie mogelijk is niet alleen van straffen maar ook van maatregelen.
De in art. 122 Gw. bedoelde wet werd de Gratiewet van 1987. In de toelichting op de Gratiewet schrijft de minister dat ook maatregelen soms vergeldende kenmerken hebben en dat er geen goede reden is om ten aanzien van de toepasselijkheid van het gratierecht een doctrinair onderscheid tussen straffen en maatregelen te handhaven. In de Gratiewet werd wel opgenomen dat geen gratie kan worden verleend voor maatregelen waarop via administratie of rechter een vermindering mogelijk is. Die opdeling (maatregelen zijn gratieerbaar tenzij ze aangepast kunnen worden door de rechter of administratie) is geregistreerd in het toenmalige art. 558 Sv. In het derde lid daarvan zijn de gratieerbare straffen en maatregelen opgenomen, in het vierde lid de niet-gratieerbare zaken.
De schadevergoedingsmaatregel is pas in 1995 als onderdeel van de Wet Terwee in de wetgeving geïntroduceerd. Bij de behandeling van de Wet Terwee heeft de minister erop gewezen dat de consequentie van de kwalificatie van schadevergoedingsmaatregel als maatregel is, dat gratie kan worden verleend. Aansluitend wordt opgemerkt, dat de gratieverlening niet de civielrechtelijke schadevergoedingsverplichting opheft, omdat het slachtoffer zich tot de burgerlijke rechter kan wenden. Feitelijk wordt door de gratieverlening alleen de strafrechtelijke kant, het afdwingen via de subsidiaire vervangende hechtenis, kwijtgescholden.
Om te beoordelen of de schadevergoedingsmaatregel gratieerbaar is, moet gekeken worden naar art. 558 lid 4 Sv. (thans art. 560a Sv.) en niet naar art. 558 lid 3 Sv.: heeft de wetgever deze maatregel benoemd onder de uitzondering, het “tenzij” in lid 4, dan is gratieerbaarheid niet aan de orde omdat er via administratie of rechter een vermindering mogelijk is. Die mogelijkheid is er voor de schadevergoedingsmaatregel niet.
Uit het voorgaande volgt volgens [appellant] dat het niet opnemen van de schadevergoedingsmaatregel in art. 558 lid 3 Sv. op een omissie berust.
In de aanloop naar de indiening van het wetsvoorstel “Wet herziene gratieregeling 1996” wilde de minister de omissie herstellen en de schadevergoedingsmaatregel opnemen in art. 558 lid 3 Sv., waarin hij volgens [appellant] hoort. Uiteindelijk is dat niet gebeurd, maar dat betekent niet dat de schadevergoedingsmaatregel als niet gratieerbaar moet worden beschouwd. Maatregelen zijn gratieerbaar, tenzij ze zijn opgenomen in art. 558 lid 4 Sv., zo houdt [appellant] staande.
De tweedeling zoals vastgelegd in de Gratiewet blijft van toepassing en dat is ook de bedoeling geweest van de Wet Terwee, waarin geen bijzondere regeling is getroffen om de schadevergoedingsmaatregel door een in de wet aangewezen autoriteit te kunnen laten verminderen of kwijtschelden.
[appellant] wijst erop dat het verlenen van de gratie alleen de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis kan betreffen.
3. Het hof overweegt als volgt.
3.1.
De schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd ten behoeve van het slachtoffer indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De schadevergoedingsmaatregel beoogt primair herstel van de rechtmatige toestand. De hoogte van de schadevergoedingsmaatregel wordt niet bepaald door de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de draagkracht van de verdachte, maar uitsluitend door de hoogte van de civiele vordering van de benadeelde partijen. De strafrechter kan in beginsel het schadebedrag niet matigen.
3.2.
Artikel 558, lid 3 Sv luidt:
"
Ter zake van door de Nederlandse rechter onherroepelijk opgelegde maatregelen van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, oplegging vrijheidsbeperkende maatregel, onttrekking aan het verkeer en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan gratie worden verzocht en
verleend."
De schadevergoedingsmaatregel wordt, daarover is iedereen het eens, hierin niet genoemd.
3.3.
[appellant] heeft gelijk met zijn stelling dat bij de invoering van de Wet Terwee het voornemen bestond om de schadevergoedingsmaatregel gratieerbaar te maken en op te nemen in art. 558, lid 3 Sv.
Tijdens de parlementaire behandeling van de herziening van de gratieregeling in
1994/1995 is dan ook aan de orde geweest of artikel 558 lid 3 Sv. moest worden gewijzigd en gratie van de schadevergoedingsmaatregel daarin moet worden opgenomen. Gelet op voornoemd karakter van de schadevergoedingsmaatregel waarbij het belang van het slachtoffer voorop staat, heeft de wetgever er echter bewust
alsnogvoor gekozen daarvan af te zien. Dat werd ingegeven door de gedachte dat gratiëring van de schadevergoedingsmaatregel ertoe zal leiden dat - anders dan bij straffen en andere maatregelen - wordt ingegrepen in de relatie tussen de veroordeelde en het slachtoffer en het slachtoffer door de gratie in zijn belangen wordt geschaad. De minister heeft dat als volgt toegelicht: "
Hierbij teken ik aan dat in het bijzonder de gezamenlijke bezwaren van de NNVR en het OM tegen het aanvankelijke voornemen om gratieverlening van de maatregel bedoeld in artikel 36f Wetboek van Strafrecht (het opleggen van een schadevergoedingsverplichting aan de staat ten behoeve van het slachtoffer) mogelijk te maken, mij hebben overtuigd.
Bij gelegenheid van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel 21 345 (thans de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29) is ervan uitgegaan dat het verlenen van gratie van deze maatregel wel mogelijk moest zijn. Niettemin geven de genoemde bezwaren aanleiding tot het innemen van een ander standpunt terzake".
3.4.
De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat, zoals gezegd, de wetgever is teruggekomen van zijn aanvankelijke voornemen de schadevergoedingsmaatregel gratieerbaar te maken, en er bij nader inzien uitdrukkelijk voor heeft gekozen, gelet op de belangen van het slachtoffer, af te zien van een wijziging van artikel 558, lid 3, Sv. op dit punt. Van een omissie is geen sprake.
Overigens voorziet ook de wet van 22 februari 2017 (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, 34 086) niet in een wijziging van de gratieerbaarheid van de schadevergoedingsmaatregel. Ook volgens die wet is alleen gratie mogelijk van maatregelen van onttrekking aan het verkeer, ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en vrijheidsbeperking.
3.5.
Aangezien in het geval een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, er ook geen autoriteit is aan te wijzen die de maatregel kan wijzigen of teniet doen,
zelfs niet voor wat betreft de daarbij opgelegde vervangende hechtenis, is art. 560a Sv. (het voormalige 558 lid 4 Sv.) waarnaar [appellant] ook nog verwijst en dat op de schadevergoedingsmaatregel van toepassing is, een dode letter voor deze maatregel.
3.6.
Het hof realiseert zich dat in dit geval een onwenselijke en frustrerende situatie voor [appellant] is ontstaan. De gevangenisstraf is uitgezeten, de tbs is ondergaan, via de schuldsanering is hij bevrijd van zijn andere schulden, maar de schulden ontstaan door de in 2004 bestrafte daden zijn ondanks de aflossingen daarop ten gevolge van de wettelijke verhogingen alleen maar groter geworden, en omdat hij niet in staat is die schulden binnen een aanvaardbare termijn te voldoen zal hij “vervangende” hechtenis moeten ondergaan (van “vervanging” is overigens geen sprake, want de schulden blijven bestaan, ook nadat [appellant] de hechtenis van bijna een jaar heeft ondergaan). In dit geval, waarin voldoende aannemelijk is dat [appellant] aflost wat hij kan en er geen sprake is van betalingsonwil, maar betalingsonmacht, heeft de opgelegde vervangende hechtenis niet meer het karakter van een dreiging of prikkel die zou moeten aanzetten tot betaling, maar van een extra straf. Daarnaast is het de vraag in welk opzicht de belangen van de slachtoffers aan wie de schadevergoeding is toegekend hiermee zouden zijn gediend.
Het ligt in deze zaak echter niet in het vermogen van het hof om daaraan een andere wending te geven. Het is aan de wetgever om te voorzien in een mogelijkheid om bij veranderde omstandigheden situaties als deze te voorkomen.
4. De slotsom is dat de grief van [appellant] faalt. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Bij deze uitslag past een kostenveroordeling ten laste van [appellant] .

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 31 mei 2016;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 718,- aan griffierecht en € 2.682,- aan advocatensalaris,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, H.J.M. Burg en H.C. Grootveld en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2017 in bijzijn van de griffier.