ECLI:NL:RBDHA:2018:4239

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot niet in behandeling nemen van aanvraag verblijfsvergunning regulier op grond van schrijnende omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, bestaande uit een moeder en haar drie minderjarige zonen, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op basis van humanitaire redenen, maar deze aanvraag is door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De staatssecretaris heeft het bezwaar van eisers tegen deze beslissing kennelijk ongegrond verklaard, waarna eisers beroep hebben ingesteld. Tijdens de zitting op 21 december 2017 zijn eisers vertegenwoordigd door hun gemachtigde, terwijl de staatssecretaris ook door een gemachtigde werd bijgestaan.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag niet in behandeling heeft genomen omdat eisers geen leges hebben betaald en niet in aanmerking komen voor vrijstelling van deze leges op grond van schrijnende omstandigheden. Eisers hebben aangevoerd dat hun individuele omstandigheden niet voldoende zijn beoordeeld en dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in vergelijkbare zaken wel vergunningen te verlenen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en dat er geen sprake is van schrijnende omstandigheden die een vrijstelling van leges rechtvaardigen.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van andere zaken die door de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam worden behandeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de individuele omstandigheden van eisers niet voldoende zijn om tot een andere beslissing te komen dan die van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2177

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

[eiser 1], eiser 1, V-nummer [V-nummer]
[eiser 2], eiser 2, V-nummer [V-nummer]
[eiser 3], eiser 3, V-nummer [V-nummer]
gezamenlijk te noemen eisers.
(gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking ‘overige humanitaire redenen’, niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 26 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser 1, eiser 2 en eiser 3 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1979 en is de moeder van eiser 1, eiser 2 en eiser 3. Eiser 1, eiser 2 en eiser 3 zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] 2009, [geboortedatum] 2011 en [geboortedatum] 2013. Eisers hebben de Nigeriaanse nationaliteit.
Eiseres heeft op 26 april 2016 mede namens haar minderjarige zonen de onderhavige aanvraag ingediend. Bij de aanvraag hebben eisers 73 minuten van soortgelijke beschikkingen, die in het kader van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) zijn verstrekt aan een kantoorgenoot van de gemachtigde van eisers, een analyse van deze minuten en het begeleidend schrijven bij de minuten van de Directie Juridische Zaken van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 11 december 2015 overgelegd.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers hebben geen leges betaald en niet is gebleken dat zij in aanmerking komen voor vrijstelling van de betaling van leges op grond van artikel 3.34a, onder k, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) vanwege schrijnende omstandigheden.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en hebben hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 hadden moeten worden vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van leges. Ten onrechte heeft verweerder de individuele omstandigheden in deze zaak niet gemotiveerd beoordeeld en in onderlinge samenhang bezien. Verweerder heeft niet getoetst aan de hand van zijn brief van 21 februari 2007 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1131). Tevens blijkt niet dat noch hoe verweerder de belangen van het kind heeft meegewogen. Verweerder heeft het gemotiveerde beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel niet inhoudelijk gemotiveerd weerlegd. Eisers hebben 73 zaken aangehaald, die juridisch vergelijkbaar zijn. In die zaken zijn ambtshalve verblijfsvergunningen verleend, terwijl er zich geen of nauwelijks bijkomende klemmende redenen als genoemd in de brief van 21 februari 2017 voordeden. Eisers gaan er van uit dat de schrijnende omstandigheden in de minuten niet zijn weggelakt, omdat de Wob daartoe geen mogelijkheid geeft. In het geval van eisers zijn er wel bijkomende klemmende redenen. Eisers zijn voorts van mening dat de hoorplicht is geschonden. Tot slot berichten eisers dat het onderwerp waar de onderhavige zaak betrekking op heeft, momenteel in zes zaken door de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam wordt behandeld. Eisers verzoeken de rechtbank om de behandeling van het beroep aan te houden totdat de rechtbank Amsterdam uitspraak heeft gedaan. In dit verband overleggen eisers een brief van verweerder in een soortgelijke zaak waarin de rechtbank Haarlem om aanhouding van de behandeling van het beroep wordt verzocht, een brief van de rechtbank Haarlem waarin de behandeling van het beroep ter zitting wordt uitgesteld, twee brieven van de rechtbank Amsterdam waarin aanvullende vragen aan partijen worden gesteld en twee toegewezen voorlopige voorzieningen van de rechtbank Amsterdam.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover van belang, is de vreemdeling, in door de Minister te bepalen gevallen en volgens door de Minister te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
Uit het bepaalde in artikel 3.34 van het VV 2000 volgt dat ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier een vreemdeling leges is verschuldigd. In artikel 3.34a van het VV 2000 worden categorieën vreemdelingen genoemd die in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling van de legesverplichting.
Op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 kan de vreemdeling die blijkens een schriftelijke verklaring van de Minister in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier, voor een verblijfsdoel verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden of met een ander verblijfsdoel dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), worden vrijgesteld van het legesvereiste.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding gezien om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de behandeling van een aantal beroepen door de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam. In dit geding is een besluit van verweerder ter zake de toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid in schrijnende gevallen aan de orde. In zulke zaken gaat het bij uitstek om de individuele bijzondere omstandigheden van het geval. De rechtbank is niet bekend met de individuele bijzondere omstandigheden die in de bij de rechtbank Amsterdam aanhangige zaken aan de orde zijn gesteld. Gelet hierop en gezien hetgeen partijen in dit geding naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de beoordeling van het beroep uit te stellen dan wel het beroep naar een meervoudige kamer te verwijzen. De rechtbank acht zich, gelet op de ingediende stukken, het verhandelde ter zitting, de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en van deze rechtbank over de materie, voldoende voorgelicht om uitspraak te doen op het beroep.
7. In dit geding is aan de orde de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers op grond van de door hen aangevoerde omstandigheden geen geslaagd beroep op schrijnende omstandigheden toekomt. Met het antwoord op deze vraag hangt samen het antwoord op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers voor hun aanvragen leges verschuldigd zijn.
7.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder elk verzoek om toepassing van de discretionaire bevoegdheid op zijn eigen merites beoordeelt en hierbij een zeer ruime beoordelingsvrijheid heeft. In de brief van 21 februari 2007 is vastgelegd dat voor de beoordeling van aanvragen die vóór 18 maart 2005 zijn ingediend, het in deze brief opgenomen toetsingskader geldt, en dat voor de beoordeling van aanvragen van ná 18 maart 2005 het vigerende beleid geldt.
7.2.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1619) overwogen dat voor de beoordeling van de aanvragen van ná 18 maart 2005, aan de brief van 21 februari 2007 geen verdergaande betekenis dan de betekenis van richtsnoer toekomt. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1773) geoordeeld dat het vermelde in de brief van 21 februari 2007 wel bij de door verweerder te maken afweging kan worden betrokken, maar dat de daarin genoemde factoren op zichzelf beschouwd niet doorslaggevend zijn.
7.3.
De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:7090) in een zaak over hetzelfde onderwerp als thans aan de orde is, onder meer geoordeeld dat in een zaak waarin de aanvraag ná 18 maart 2005 is ingediend, het beroep op de brief van 21 februari 2007 en op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de gevallen waarin tot vergunningverlening is overgegaan met toepassing van de discretionaire bevoegdheid – van welke gevallen 73 geanonimiseerde minuten zijn overgelegd – niet kan slagen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eisers in dit geding naar voren hebben gebracht geen nieuw licht werpt op de materie, op grond waarvan in deze zaak niet van de voornoemde jurisprudentie zou mogen worden uitgegaan.
7.5.
Gelet op de motivering in het bestreden besluit en de nadere toelichting in het verweerschrift en ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het geval van eisers geen sprake is van een dusdanig samenstel van onderscheidende factoren dat toepassing dient te worden gegeven aan de discretionaire bevoegdheid. Verweerder heeft in het bestreden besluit de volgende door eisers gestelde belangen gewogen. Eisers hebben niet toegelicht welke traumatiserende ervaringen zij in Nederland hebben ervaren. Voor zover zij hiermee doelen op het mensenhandelrelaas van eiseres heeft verweerder overwogen dat uit de B9-procedure ten aanzien van eiseres blijkt dat zij in België slachtoffer is geworden van mensenhandel en niet in Nederland. De gestelde ernstige medische problemen zijn ook niet nader toegelicht. Van belang is dat de medische situatie van eiseres, eiser 2 en eiser 3 in voorgaande procedures aan de orde is geweest en geen aanleiding heeft gegeven tot het verlenen van uitstel van vertrek of een verblijfsvergunning. Eisers hebben niet met medische stukken onderbouwd dat de huidige medische situatie anders is en zich ernstige medische problemen voordoen. Hoewel eiser 1, eiser 2 en eiser 3 in Nederland zijn geboren, is enkel eiser 1 geboren in de periode dat eiseres rechtmatig in Nederland verbleef op grond van een verblijfsvergunning. De jongste kinderen zijn derhalve geboren in een periode waarin het verblijfsrecht van eiseres in Nederland onzeker was, hetgeen voor rekening en risico van eiseres komt. Alleen eiseres en haar oudste zoon hebben in Nederland slechts een tijdelijk verblijfsrecht gehad. Aan de omstandigheid dat in de brief van 21 februari 2007 betekenis wordt toegekend aan factoren zoals “minderjarig kind in Nederland geboren” en “perioden van rechtmatig verblijf” kunnen eisers geen aanspraken ontlenen, reeds omdat verweerder niet gehouden is om bij de beoordeling van een aanvraag van ná 18 maart 2005 het in die brief vervatte beoordelingskader toe te passen. Uit het bestreden besluit blijkt overigens dat verweerder deze omstandigheden bij de afweging heeft betrokken, maar dat deze omstandigheden op zichzelf beschouwd niet voldoende onderscheidend zijn geacht om te concluderen dat sprake is van een schrijnend geval. Het beroep van eisers op de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW0574) kan ook niet slagen, aangezien in die zaak sprake was van een aanvraag die vóór 18 maart 2005 was ingediend.
7.6.
Het betoog van eisers dat uit de door hen overgelegde minuten blijkt dat verweerder in andere gevallen waarin de aanvragen ná 18 maart 2005 zijn ingediend, het toetsingskader uit de brief van 21 februari 2007 wel heeft toegepast, dan wel dat verweerder ook bij weinig, of zelfs bij afwezigheid van (bijkomende), bijzondere omstandigheden, tot vergunningverlening is overgegaan, kan niet slagen. Eisers hebben met de door hen overgelegde minuten met weggelakte gegevens, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat in die minuten niet enkel persoonsgegevens, maar ook gevoelige omstandigheden – zoals mogelijk tot de persoon te herleiden gegevens – zijn weggelakt, waardoor de overgelegde minuten geen volledig beeld verschaffen over alle relevante omstandigheden van het geval. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de door verweerder gegeven uitleg te twijfelen. Dat conform de Wob is weggelakt in de minuten, houdt tevens in dat de weigeringsgronden van de Wob kunnen zijn toegepast. Op grond van de Wob kan openbaarmaking van ook andere informatie dan louter persoonsgegevens worden geweigerd, zoals in het geval van gegevens van intern beraad of bij mogelijke onevenredige benadeling. Argumenten met betrekking tot de inhoud van de weggelakte gegevens horen niet thuis in de onderhavige procedure, maar in een Wob-procedure. Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om zelfstandig de ongelakte minuten bij de procedure te betrekken.
Het beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 9 februari 2017, met zaaknummer AWB 16/28489, met betrekking tot de 73 weggelakte minuten slaagt niet, omdat verweerder in het geval van eisers, in het verweerschrift – dat door de rechtbank als een nadere motivering van het bestreden besluit wordt beschouwd – wel in algemene termen heeft aangeven welke factoren in de zaken waarnaar eisers in het bijzonder hebben verwezen, voor verweerder doorslaggevend zijn geweest om tot vergunningverlening over te gaan.
Uit het vorenstaande volgt dat eisers met de aangehaalde minuten niet aannemelijk hebben gemaakt dat in een of meer van die zaken sprake is van omstandigheden die dusdanig met hun omstandigheden overeenkomen dat van gelijke gevallen kan worden gesproken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, en in het verlengde daarvan op het verbod van willekeur, kan dan ook niet slagen.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat er inmiddels honderden minuten zijn die van belang zijn voor hun zaak, overweegt de rechtbank dat eisers deze minuten niet hebben overgelegd in de bestuurlijke fase en dat verweerder deze minuten daarom niet in zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken. Ook in de beroepsfase hebben eisers deze minuten niet overgelegd, nog daargelaten dat de rechtbank deze minuten gelet op de ex-tunc toetsing in beroep buiten beschouwing zou hebben gelaten.
8. Het beroep op de hoorplicht in bezwaar kan evenzeer niet slagen. Eisers hebben in bezwaar geen individuele omstandigheden naar voren gebracht die voor verweerder niet reeds bij het nemen van het primaire besluit kenbaar waren. De omstandigheid dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat eisers tijdens een hoorzitting, al dan niet aan de hand van nader bewijs, alsnog nieuwe gezichtspunten zullen aanvoeren, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hoorplicht, nu verweerder de beslissing om van het horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1233). Het feit dat een aantal zaken over de toepassing van de discretionaire bevoegdheid, door een meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam wordt behandeld, doet aan het vorenstaande niet af. Elke zaak wordt door verweerder op zijn eigen merites beoordeeld en het is aan eisers om hun bijzondere omstandigheden aan verweerder kenbaar te maken. Zoals hiervoor is overwogen, is van dergelijke bijzondere omstandigheden niet gebleken en komt eisers ook geen geslaagd beroep toe op de brief van 21 februari 2007 en het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de aangehaalde minuten. Dat de rechtbank de voorlopige voorziening heeft toegewezen nadat verweerder zich hier niet tegen heeft verzet, brengt niet met zich dat verweerder niet meer van horen heeft kunnen afzien. Verweerder heeft zich dan ook op juiste gronden op het standpunt gesteld dat van het horen in bezwaar kan worden afgezien omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit terecht vastgesteld dat eisers leges verschuldigd zijn voor de onderhavige aanvraag. Nu eisers deze leges niet hebben voldaan, heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling kunnen stellen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.