ECLI:NL:RBDHA:2017:7090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 26907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning wegens niet betalen leges en beoordeling schrijnende omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eisers voor een verblijfsvergunning. Eisers, van Indonesische nationaliteit, hebben hun aanvraag ingediend op basis van niet-tijdelijke humanitaire gronden. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag echter niet in behandeling genomen omdat eisers geen leges hebben betaald. Dit besluit is door de rechtbank getoetst aan de hand van de Vreemdelingenwet 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van leges en dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers leges verschuldigd zijn. De rechtbank heeft ook overwogen dat de door eisers aangevoerde schrijnende omstandigheden niet voldoende zijn om hen vrij te stellen van de legesverplichting. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanvragen terecht buiten behandeling zijn gesteld. Tevens is het verzoek van eisers om het inreisverbod op te heffen afgewezen, omdat de aanvragen om de verblijfsvergunning al terecht waren afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/26907

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2017 in de zaak tussen

[eiseres 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1990, eiseres 1,

[eiseres 2] ,geboren op [geboortedatum 2] 1995, eiseres 2,
[eiseres 3] ,geboren op [geboortedatum 3] 1996, eiseres 3,
[eiser] ,eiser, en
[eiseres 4] ,eiseres 4,
allen van Indonesische nationaliteit, tezamen aan te duiden als eisers,
(gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Heinink).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “niet-tijdelijke humanitaire gronden” niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 18 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgenden feiten en omstandigheden.
Eiser is in 2002 Nederland ingereisd zonder in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
Eiseres 4 is op 9 juni 1993 Nederland ingereisd op basis van een toeristenvisum. Tussen 19 oktober 1993 en 8 oktober 1995 is eiseres 4 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij partner [persoon] ’.
Medio 1995 is eiseres 4 met haar oudste dochter, eiseres 1, naar Indonesië teruggereisd om haar zieke ouders te verzorgen. Op 22 oktober 1998 heeft eiseres 4 in het land van herkomst verzocht om afgifte van een mvv, welk verzoek op 12 maart 1999 is afgewezen. Bij besluit van 19 februari 2003 is het bezwaar van eiseres 4 tegen die afwijzing ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres 4 geen rechtsmiddelen aangewend.
In juli 2003 is eiseres 4 zonder mvv met haar drie dochters Nederland ingereisd. Eiser en eiseres 4 hebben op 30 mei 2006 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘beperking verblijf conform beschikking minister’ en eiseressen 1, 2 en 3 hebben op diezelfde dag verzocht om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf bij ouders’. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 30 mei 2006 afgewezen en eisers bezwaren tegen de afwijzing van deze aanvragen bij besluiten van 24 augustus 2006 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 30 november 2006 (AWB 06/26551 e.v.) eisers beroepen tegen de besluiten op bezwaar van 24 augustus 2006 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 april 2007 (nr. 200700080/1) bevestigd.
Op 11 maart 2009 hebben eisers wederom aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘beperking conform beschikking Staatssecretaris’. Deze aanvragen zijn bij besluit van 8 april 2009 afgewezen en eisers bezwaren daartegen zijn bij besluit van 24 september 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 2 juni 2010 zijn eisers beroepen tegen het besluit op bezwaar van 24 september 2009 ongegrond verklaard (AWB 09/36319). Tegen deze uitspraak hebben eisers geen rechtsmiddel aangewend.
Op 12 juni 2013 hebben eisers aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van het Kinderpardon. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 12 augustus 2013 afgewezen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar toegewezen. Bij besluiten van 10 januari 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het door eisers ingestelde beroep is door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard bij uitspraak van 18 april 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:4902). Tegen deze uitspraak hebben eisers geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 17 december 2014 heeft verweerder gereageerd op een brief van de burgemeester van Pijnacker-Nootdorp ten behoeve van eisers gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid. Het door eisers ingediende bezwaar is bij besluit van 27 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Het door eisers ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11757). Het door eisers ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard op 16 februari 2016 (201508321/1/V1).
Op 17 maart 2016 hebben eisers onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvragen van eisers niet in behandeling genomen omdat eisers geen leges hebben betaald en niet is gebleken dat zij in aanmerking komen voor vrijstelling van betaling van de leges op grond van artikel 3.34a, onder k, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV). Dit besluit heeft verweerder in bezwaar gehandhaafd.
3. Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 is de vreemdeling, in door verweerder te bepalen gevallen en volgens door verweerder te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag. Daarbij kan verweerder tevens bepalen dat de vreemdeling voor de afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt leges verschuldigd is. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen dan wel het document niet afgegeven. Artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet van toepassing.
Artikel 3.34 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) bepaalt dat vreemdelingen ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier leges verschuldigd zijn.
Op grond van artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 kan worden vrijgesteld van het legesvereiste de vreemdeling die blijkens een schriftelijke verklaring van de Minister in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier, voor een verblijfsdoel verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden of met een ander verblijfsdoel dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
4. Niet in geschil is dat eisers bij hun aanvraag geen leges hebben betaald en dat zij niet in het bezit zijn van de bedoelde verklaring van de minister. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:423), gelezen in samenhang met de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH6946), volgt echter dat verweerder de vraag of eisers leges verschuldigd zijn door een inhoudelijke afweging op de aanvraag dient te beoordelen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit een inhoudelijke afweging heeft gemaakt, met als uitkomst dat eisers geen beroep toekomt op “schrijnende omstandigheden”. Indien dit standpunt van verweerder wordt gevolgd, betekent dit dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers leges verschuldigd zijn. Houdt het inhoudelijke oordeel geen stand, dan houdt ook het standpunt van verweerder over de verschuldigde leges geen stand.
5. Ter beoordeling staat dan ook of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers geen beroep op schrijnende omstandigheden toekomt.
6.1.
Eisers voeren in dat verband aan dat in het bestreden besluit onvoldoende wordt getoetst aan de hand van de in de brief van de minister van Justitie van 21 februari 2007 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (hierna: de brief; Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1131), genoemde criteria. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat zich geen van de in de brief genoemde criteria voordoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit de door eisers aangevoerde omstandigheden ten onrechte niet als voldoende bijzonder aangemerkt om eisers de verklaring als bedoeld in artikel 3.34a, onder k, van het VV 2000 af te geven en hen vrij te stellen van de legesverplichting. Al bij één bijkomende klemmende reden kan volgens de brief aanleiding bestaan om verblijf toe te staan. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW0574). In deze zaak doen zich meerdere criteria van schrijnendheid voor.
6.2.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1773), dat een beroep op de brief niet kan slagen. Het in die brief genoemde beoordelingskader is, anders dan in de door eisers genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2012 het geval was, niet op de beoordeling van de aanvraag van eisers van toepassing, omdat de aanvraag van na 18 maart 2005 dateert. Zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, kunnen de in die brief genoemde factoren wel worden betrokken bij de door verweerder te maken afweging, maar zijn die factoren op zichzelf beschouwd niet doorslaggevend. Eisers hebben dit standpunt van verweerder ook niet betwist. Wel dient verweerder alle door eisers aangevoerde omstandigheden in de afweging te betrekken. Bij het maken van die afweging komt verweerder, zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak van 15 juni 2016 heeft overwogen, beleidsruimte toe.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit, onder meer onder verwijzing naar eerdere procedures waarin deze omstandigheden ook reeds zijn betrokken, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een dusdanige combinatie van omstandigheden dat toepassing van de discretionaire bevoegdheid dient te worden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen omdat in onderhavige procedure geen bijkomende dan wel nieuwe omstandigheden aangevoerd zijn.
7.1.
Eisers voeren daarnaast aan dat het bestreden besluit in strijd met het beginsel van willekeur en het gelijkheidsbeginsel is genomen. Eisers hebben zich beroepen op 73 geanonimiseerde minuten, in welke zaken wèl is overgegaan tot vergunningverlening. Verweerder heeft ten onrechte niet inhoudelijk gemotiveerd waarom genoemde zaken niet vergelijkbaar zijn met de situatie van eisers. In de zaken waarop eisers zich beroepen gaat het eveneens om vreemdelingen die tijdens de minderjarigheid in Nederland hadden verbleven, die waren afgewezen voor de kinderpardonregeling en die langer dan vijf jaar in Nederland waren. Daar komt bij dat zich in veel van de 73 zaken, waarin ambtshalve verblijfsvergunningen op grond van de discretionaire bevoegdheid zijn verleend, geen of nauwelijks ‘bijkomende klemmende redenen’ als genoemd in de brief voordeden. Het bestreden besluit voldoet niet aan de door de Afdeling in de uitspraken van 21 december 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ5171), over de afhandeling van ’14-1-brieven’, en 26 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4830), over het gelijkheidsbeginsel, genoemde motiveringseisen. Eisers verlenen de rechtbank toestemming van de inhoud van de geanonimiseerde 73 minuten kennis te nemen, zonder dat eisers daarvan kennisnemen.
Verder hebben eisers zich beroepen op 99 minuten die in 2012 in het kader van een WOB-procedure aan mr. Peeters zijn verstrekt. Het betreft minuten in zogenaamde ’14-1 zaken’.
7.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat de geanonimiseerde minuten waarnaar eisers verwijzen geen volledig beeld geven van de redenen waarom hij in die gevallen een individueel samenstel van omstandigheden heeft aangenomen, op grond waarvan hij wel aanleiding heeft gezien gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Zo zijn mogelijk tot de persoon herleidbare gegevens weggelakt, zoals bijvoorbeeld medische problemen, omstandigheden rondom huiselijk geweld en overleden gezinsleden. Uit de 73 minuten komt volgens verweerder niet het beeld naar voren dat inwilliging heeft plaats gevonden op basis van omstandigheden die in de regel in zaken van langdurig verblijvende kinderen voorkomen. In het verweerschrift heeft verweerder ten aanzien van een aantal minuten aanvullend betoogd dat gaan sprake is van gelijke omstandigheden. Ten aanzien van het beroep op de 99 minuten in ’14-1 zaken’ heeft verweerder in het verweerschrift onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6235) betoogd dat de welwillendheid waarmee deze zaken zijn bekeken niet op dezelfde wijze geldt voor andere zaken.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat eisers zich beroepen op 73 zaken waarbij verweerder de discretionaire bevoegdheid heeft gebruikt om vreemdelingen buiten de normaal geldende vereisten alsnog in het bezit te stellen van een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt dat verweerder hierbij een zeer ruime beoordelingsvrijheid heeft welke niet is vastgelegd in beleid. Aan de rechtbank is enkel te beoordelen of verweerder bij het gebruiken van zijn bevoegdheid niet kennelijk onredelijk te werk gegaan is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten aanzien van het beroep op de 73 zaken afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat alle dan wel enkele van de 73 zaken dusdanig overeenkomen met hun omstandigheden dat van gelijke gevallen gesproken kan worden. Dat eisers daarbij geen volledige inzage hebben in de minuten, nu daarvan delen zijn weggelakt, is een gevolg van de door eisers gevolgde Wob-procedure. Indien zij van oordeel waren dat teveel informatie was weggelakt, hadden zij daarover in die procedure kunnen klagen. Thans is de informatie die uit de minuten blijkt de informatie waarop eisers het beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben gemotiveerd. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding zelfstandig de ongelakte minuten bij de procedure te betrekken omdat met hetgeen eisers naar voren hebben gebracht zij onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat sprake zou zijn van gelijke gevallen en aldus een nader onderzoek van de rechtbank naar de motivering van verweerder niet aan de orde is.
7.4.
Met betrekking tot het beroep op de 99 zaken waarvan eisers de minuten hebben ontvangen, is de rechtbank met verweerder en onder verwijzing naar de voornoemde Afdelingsuitspraak van 23 augustus 2012 van oordeel dat de beoordeling van de zogenaamde ’14-1 zaken’ op een andere, meer welwillende, wijze is geschied dan andere zaken, en dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot deze zaken gelet daarop niet kan slagen.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit terecht vastgesteld dat eisers leges verschuldigd zijn voor onderhavige aanvragen. Nu eisers deze leges niet hebben voldaan zijn de aanvragen terecht buiten behandeling gesteld.
9. Ten aanzien van het door eisers gedane verzoek om het inreisverbod op te heffen, overweegt de rechtbank het volgende. De aan eisers opgelegde inreisverboden zijn in een eerder procedure opgelegd en in rechte vast komen te staan. Nu onderhavige aanvragen terecht buiten behandeling zijn gesteld wegens het niet betalen van de leges, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het inreisverbod. De grond faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.