ECLI:NL:RVS:2016:1233

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
201506961/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling voor document rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 mei 2015 en 7 augustus 2015. De vreemdeling, die de Turkse nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. Deze aanvraag werd op 25 maart 2014 door de staatssecretaris afgewezen. De vreemdeling stelde dat zij recht had op verblijf bij haar meerderjarige zoon van Nederlandse nationaliteit, met wie zij meerdere jaren in België had verbleven.

De rechtbank had in haar tussenuitspraak van 13 mei 2015 de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een gebrek in de procedure te herstellen. De staatssecretaris had echter in zijn besluit van 28 oktober 2014, dat het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaarde, gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij langer dan drie maanden samen met haar zoon in België had verbleven. De staatssecretaris had zich beroepen op het feit dat de overgelegde bewijsstukken voornamelijk administratieve aard waren en niet voldoende bewijs boden voor een aaneengesloten verblijf.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de vreemdeling, omdat er geen reden was om aan te nemen dat het bezwaar tot een ander besluit zou leiden. De rechtbank had niet onderkend dat de overgelegde stukken onvoldoende aanwijzingen gaven voor een daadwerkelijk verblijf van de vreemdeling in België. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201506961/1/V2.
Datum uitspraak: 25 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 mei 2015 en haar uitspraak van 7 augustus 2015, beide in zaak nr. 14/25641 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 13 mei 2015 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2015 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 augustus 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 oktober 2014 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. Aartsen, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit en betoogt op grond van het Unierecht recht te hebben op verblijf bij haar meerderjarige zoon van Nederlandse nationaliteit (hierna: referent). De vreemdeling stelt dat zij sinds 2010 meerdere jaren samen met referent in België heeft verbleven.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in de tussenuitspraak van 13 mei 2015 ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de behandeling van het bezwaar niet heeft mogen afzien van het horen.
2.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 28 oktober 2014, zoals nader toegelicht in het verweerschrift in beroep en ter zitting bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat aan de in 2.1. vermelde maatstaf is voldaan. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk langer dan drie maanden samen met referent in België heeft verbleven. De vreemdeling heeft onvoldoende objectief verifieerbare bewijsstukken overgelegd, waaruit dit blijkt, aldus de staatssecretaris. In dit kader heeft de staatssecretaris opgemerkt dat de door de vreemdeling overgelegde stukken veelal uitsluitend op referent betrekking hebben. Zo staan de overgelegde huurovereenkomsten op zijn naam en niet op naam van de vreemdeling. De door de vreemdeling overgelegde stukken, voor zover die wel op haar zien, waaronder een Belgisch EU-verblijfsdocument en een uittreksel uit het Belgische vreemdelingenregister, zijn volgens de staatssecretaris met name bewijs van administratieve aard. Wat betreft de door de vreemdeling overgelegde brieven, gericht aan haar op adressen in België, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat daaruit geen daadwerkelijk verblijf in België blijkt. Daarbij komt dat indien de vreemdeling, zoals zij stelt, meerdere jaren in België heeft verbleven, de vreemdeling daarvan meer bewijs moet kunnen overleggen dan zij heeft gedaan, aldus de staatssecretaris.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 19 februari 2015 in zaak nr. 201306220/1/V2 en 12 augustus 2015 in zaak nr. 201502879/1/V2), dient een vreemdeling in een geval als hier aan de orde naast bewijs van administratieve aard, zoals een inschrijving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van feitelijke aard te overleggen. In dit kader heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling in de bestuurlijke fase overgelegde stukken, voor zover deze op haar zien, met name bewijs van administratieve aard zijn. De overgelegde verklaring van een maatschappelijk werker, waarin is vermeld dat de vreemdeling zich in november 2010 heeft aangemeld bij een sociaal centrum in België, en enkele stukken waaruit blijkt dat de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van de Belgische gezondheidszorg heeft de staatssecretaris terecht onvoldoende geacht. Hieruit kan weliswaar worden afgeleid dat de vreemdeling gedurende het gestelde verblijf op enig moment feitelijk in België heeft verbleven, maar deze stukken geven, ook in onderlinge samenhang bezien, geen blijk van een verblijf aldaar voor een aaneengesloten periode van meer dan drie maanden.
De rechtbank heeft niet onderkend dat aan de in 2.1. vermelde maatstaf is voldaan, nu, gelet op het voorgaande, de overgelegde stukken onvoldoende aanwijzingen bevatten van daadwerkelijk verblijf van de vreemdeling bij referent in België.
Zoals de staatssecretaris terecht heeft aangevoerd, leidt de omstandigheid dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting, al dan niet aan de hand van nader bewijs, alsnog nieuwe gezichtspunten zal aanvoeren, niet tot een ander oordeel, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2015 in zaak nr. 201501408/1/V2).
De eerste grief slaagt.
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen hij voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 oktober 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt samen met referent een periode reëel en daadwerkelijk verblijf in België te hebben gehad.
4.1. Uit hetgeen onder 2.3. is overwogen, volgt dat de staatssecretaris zich in het besluit van 28 oktober 2014, zoals nader toegelicht in het verweerschrift in beroep en ter zitting bij de rechtbank, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk langer dan drie maanden samen met referent in België heeft verbleven.
De getuigenverklaringen die een neef en een kennis van de vreemdeling hebben afgelegd tijdens de hoorzitting na de tussenuitspraak en een stuk van het AZ Monica van 30 maart 2012 dat de vreemdeling tijdens die hoorzitting heeft overgelegd, wat van de inhoud ook zij, behoeven geen bespreking meer. Uit het hetgeen onder 2.3. is overwogen, volgt immers dat de grondslag voor het horen en de naar aanleiding daarvan door de staatssecretaris bij brief van 2 juli 2015 gegeven nadere motivering van het besluit van 28 oktober 2014 is komen te vervallen.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is reeds hierom ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 mei 2015 en 7 augustus 2015, beide in zaak nr. 14/25641;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2016
363-795.