ECLI:NL:RVS:2012:BW0574

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101079/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege schrijnendheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 24 december 2010 een besluit van de minister om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen aan een vreemdeling had vernietigd. De minister had in zijn besluit van 8 september 2009 gesteld dat de vreemdeling langer dan vijf jaar in Nederland had verbleven, maar dat dit geen zelfstandige betekenis had voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de minister ondeugdelijk had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen, ondanks de aanwezigheid van bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard.

De Raad van State oordeelt dat de minister ten onrechte heeft betoogd dat er meer dan één bijkomende klemmende reden van humanitaire aard moet zijn om een verblijfsvergunning te verlenen. De tekst van de brief van de minister aan de Tweede Kamer, die als basis diende voor de beoordeling, laat ruimte voor de mogelijkheid dat één enkele reden voldoende kan zijn, mits deze in combinatie met andere factoren wordt gewogen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister de vreemdeling ten onrechte geen verblijfsvergunning heeft verleend.

De Raad van State veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en legt een griffierecht op. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de individuele omstandigheden van vreemdelingen bij de beoordeling van aanvragen om verblijfsvergunningen.

Uitspraak

201101079/1/V1.
Datum uitspraak: 23 maart 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 december 2010 in zaak nr. 09/34512 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2010, verzonden op 27 december 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In het besluit van 8 september 2009 heeft de minister beoordeeld of de vreemdeling krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, vanwege schrijnendheid in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning. Volgens de minister heeft hij die beoordeling verricht aan de hand van de brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 21 februari 2007 over de te hanteren criteria bij de beoordeling van aanvragen om toelating vanwege schrijnendheid (hierna: de brief; Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1131).
2.2.1. De in de brief neergelegde beoordelingswijze heeft volgens de brief betrekking op brieven van vreemdelingen die vóór 18 maart 2005 zijn ingediend en die als aanvragen om toelating op grond van schrijnendheid zijn aangemerkt en waarop nog niet onherroepelijk is beslist. Volgens de brief zal iedere zaak op eigen merites worden beoordeeld en individueel worden gemotiveerd, zodat het noodzakelijk is dat zich unieke omstandigheden voordoen die specifiek op de desbetreffende vreemdeling van toepassing zijn. Omstandigheden die duiden op integratie in de Nederlandse samenleving zijn volgens de brief in het kader van de beoordeling van een beroep op schrijnendheid onvoldoende onderscheidend en leiden op zichzelf niet tot verblijfsaanvaarding. Aan verblijf langer dan vijf jaren in Nederland komt volgens de brief geen zelfstandige betekenis toe; wel wordt verblijf van vijf jaren als minimum gehanteerd. Volgens de brief moeten zich bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard voordoen. De brief geeft een opsomming van omstandigheden die als bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard kunnen worden meegewogen, 'vaak (maar niet uitsluitend) in een combinatie van factoren'. Als één van deze omstandigheden vermeldt de brief de situatie waarin een belangrijk deel van het gezin waartoe de desbetreffende vreemdeling behoort wel is toegelaten, maar de vreemdeling zelf niet. Volgens de bijlage bij de brief heeft deze omstandigheid de wegingsfactor 'zwaarwegend'. Evenbedoelde opsomming is volgens de brief niet uitputtend, aangezien zich altijd onvoorziene situaties kunnen voordoen, maar er is in beginsel geen reden om een verblijfsvergunning te verlenen indien geen van de opgesomde omstandigheden zich voordoet. Voorts geeft de brief een opsomming van omstandigheden die als contra indicatie kunnen worden meegewogen. Volgens de brief zal aan de hand van de in de bijlage bij de brief aan de opgesomde bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard en contra indicaties toegekende wegingsfactoren een transparante afweging worden gemaakt.
2.3. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, uit het dossier van de vreemdeling kan worden opgemaakt dat hij vanaf 1989 in Nederland heeft verbleven, zodat het standpunt dat de vreemdeling dat niet heeft aangetoond ondeugdelijk is gemotiveerd en het besluit van 8 september 2009 moet worden vernietigd. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij aan het besluit overeenkomstig de brief ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling langer dan vijf jaren in Nederland heeft verbleven en dat een langere verblijfsduur niet relevant is voor de beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
2.3.1. De minister heeft zich in het besluit van 8 september 2009 overeenkomstig de brief, zoals hiervoor in 2.2.1 weergegeven, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling langer dan vijf jaren in Nederland heeft verbleven, maar dat daaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. Dat de minister zich daarnaast ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij vanaf 1989 in Nederland heeft verbleven, heeft de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gebracht dat dat besluit moet worden vernietigd, nu dat standpunt gezien het voorgaande niet dragend is voor de ongegrondverklaring van het bewaar.
De klacht is terecht voorgedragen. Gezien het volgende kan de grief echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.4. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 8 september 2009 ondeugdelijk is gemotiveerd, nu daaruit niet kan worden opgemaakt waarom de aanvraag van de vreemdeling niet is ingewilligd ondanks dat zich de zwaarwegende omstandigheid voordoet dat een belangrijk deel van het gezin waartoe de vreemdeling behoort wel is toegelaten, verder geen contra-indicatie is meegewogen en uit de brief niet kan worden afgeleid dat zich meer dan één bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard moeten voordoen. Hiertoe voert de minister aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat uit de brief volgt dat één bijkomende klemmende reden van humanitaire aard geen reden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege schrijnendheid kan zijn. Hierbij wijst hij op het gebruik in de brief van het meervoud 'bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard'. De zinsnede 'vaak (maar niet uitsluitend)' in de brief duidt er volgens de minister niet op dat is voorzien in de situatie dat zich slechts één opgesomde klemmende reden van humanitaire aard voordoet. Volgens hem voorziet die zinsnede slechts in de situatie dat zich een combinatie voordoet van één opgesomde bijkomende klemmende reden van humanitaire aard en één of meer zeer uitzonderlijke onvoorziene omstandigheden. Voorts is volgens de minister van belang dat in de bijlage bij de brief wegingsfactoren, variërend van 'minder zwaarwegend' tot 'zeer zwaarwegend', maar niet: 'doorslaggevend', zijn toegekend aan de in de brief opgesomde bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard. Die wegingsfactoren zouden volgens de minister zinledig zijn indien één bijkomende klemmende reden van humanitaire aard al voldoende is voor het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. Volgens de minister heeft hij aan het besluit dan ook terecht ten grondslag gelegd dat zich weliswaar één van de in de brief opgesomde bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard voordoet, maar een zeer uitzonderlijke onvoorziene omstandigheid ontbreekt, zodat geen sprake is van een unieke combinatie van factoren die reden vormen de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen.
2.4.1. Anders dan de minister betoogt, kan louter uit de tekst van de brief, zoals hiervoor in 2.2.1 weergegeven, niet worden afgeleid dat een vreemdeling alleen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege schrijnendheid kan worden verleend indien zich meer dan één in de brief opgesomde bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard voordoen of zich een combinatie voordoet van één opgesomde bijkomende klemmende reden van humanitaire aard en één of meer zeer uitzonderlijke onvoorziene omstandigheden. Volgens de brief kunnen de opgesomde bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard immers vaak, maar niet uitsluitend, in combinatie worden meegewogen en is er in beginsel geen reden om een verblijfsvergunning te verlenen indien geen van de opgesomde omstandigheden zich voordoet. Dit wijst op het hanteren van een minimum van in beginsel één opgesomde bijkomende klemmende reden van humanitaire aard. Dat in de brief in algemene zin is vermeld dat zich bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard, in meervoudsvorm, moeten voordoen, heeft gezien de hiervoor cursief weergegeven zinsnede – die vanuit de tekst van de brief begrepen een nadere invulling van die vermelding in algemene zin inhoudt en daarmee niet op gespannen voet staat – niet zonder meer de door de minister voorgestane betekenis. Het betoog dat die zinsnede slechts is opgenomen om te voorzien in de situatie dat zich één opgesomde bijkomende klemmende reden van humanitaire aard voordoet in combinatie met één of meer zeer uitzonderlijke onvoorziene omstandigheden, vindt geen steun in de tekst van de brief. Die zinsnede is ook niet noodzakelijk om in die situatie te voorzien – daarvoor volstaat de vermelding in de brief dat de opsomming niet uitputtend is bedoeld. Gezien het voorgaande en omdat wegingsfactoren in ieder geval van belang kunnen zijn indien zich in een bepaald geval aan de ene kant van de weging één of meer opgesomde bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard voordoen en aan de andere kant één of meer contra indicaties, kan voorts het betoog van de minister niet worden gevolgd dat de toekenning van wegingsfactoren zinledig is indien één bijkomende klemmende reden van humanitaire aard al voldoende is voor het verlenen van de verblijfsvergunning.
De grief faalt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Hartsuiker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2012
620.
Verzonden: 23 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser