ECLI:NL:RVS:2016:1619

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
201508070/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet in behandeling name van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 september 2015. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ten onrechte niet in behandeling had genomen. De vreemdeling had zijn aanvraag op 7 december 2011 ingediend, maar de staatssecretaris had deze aanvraag niet behandeld. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij het onjuiste toetsingskader had toegepast bij de beoordeling van de aanvraag. Hij stelde dat de rechtbank de brief van de minister van Justitie van 21 februari 2007 onjuist had geïnterpreteerd. Deze brief zou alleen van toepassing zijn op aanvragen die vóór 18 maart 2005 waren ingediend, en dat de vreemdeling in deze zaak zijn aanvraag na deze datum had ingediend. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank de brief van 21 februari 2007 ten onrechte een zelfstandige betekenis had gegeven in deze zaak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep kennelijk gegrond was. De staatssecretaris had de beslissing van de rechtbank niet bestreden, waardoor er geen aanleiding was om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De staatssecretaris werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 496,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

201508070/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 september 2015 in zaak nr. 15/12574 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2011 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 25 juni 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de beoordeling of de vreemdeling op grond van schrijnendheid in aanmerking komt voor toelating het onjuiste toetsingskader heeft toegepast, nu hij dit niet overeenkomstig de brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 februari 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1131; hierna: de brief van 21 februari 2007) heeft gedaan. Hij voert daartoe aan, samengevat weergegeven, dat in de brief van 21 februari 2007 uiteengezet is dat de in die brief beschreven wijze van behandelen slechts geldt voor brieven van vreemdelingen die vóór 18 maart 2005 zijn ingediend. Voor brieven die na die datum zijn ingediend, zoals in onderhavige zaak, geldt het "vigerende beleid" als bedoeld in de brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 18 maart 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 19 637, nr. 910). De brief van 21 februari 2007 geldt voor aanvragen van ná 18 maart 2005 dus hooguit als richtsnoer, zodat de rechtbank heeft miskend dat deze brief in dit geval zelfstandige betekenis mist, aldus de staatssecretaris.
1.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6235 volgt, zoals de staatssecretaris aanvoert, dat hij bij aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege schrijnendheid van ná 18 maart 2005, de brief van 21 februari 2007 als richtsnoer gebruikt. Voor zover de aangevallen uitspraak zo moet worden gelezen dat de rechtbank aan de brief van 21 februari 2007 een verdergaande betekenis hecht, is de klacht van de staatssecretaris in zoverre terecht voorgedragen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Nu de staatssecretaris de beslissing van de rechtbank niet heeft bestreden, bestaat geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
466-759.