ECLI:NL:RBDHA:2018:3958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
6 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7246
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van schijnrelatie en herhaalde aanvragen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn huwelijk met een gemeenschapsonderdaan. De aanvraag werd echter afgewezen op grond van het feit dat er sprake zou zijn van een schijnrelatie. Eiser had eerder meerdere aanvragen gedaan, die ook waren afgewezen, en voerde aan dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. De rechter stelde vast dat de eerdere afwijzingen van de aanvragen al waren gebaseerd op de beoordeling van het huwelijk en dat de nieuwe bewijsstukken die eiser had overgelegd, niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe feiten bij herhaalde aanvragen en bevestigt dat de bewijslast bij de aanvrager ligt. De voorzieningenrechter wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep ongegrond was verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/7246 en AWB 17/10750
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 april 2018 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
tegen

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.A.H. Kroes).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bij [referente] (referente) blijkt, afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 23 mei 2017 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2018. Verzoeker is verschenen, vergezeld door referente en bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolken zijn verschenen P.E Molenaar en M. Kardos. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1967. Eiser heeft op 16 mei 2008 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 7 juli 2008 deze aanvraag niet in behandeling genomen. Het hiertegen gericht bezwaar is bij besluit van 12 mei 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 december 2009 van deze rechtbank (met zaaknummer AWB 09/20641) is het beroep van eiser gericht tegen het besluit van 12 mei 2009 ongegrond verklaard.
2.2.
Eiser heeft op 28 juni 2013 een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bij [referente] (referente) blijkt, ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 30 juli 2014 afgewezen. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat sprake is van een schijnrelatie tussen eiser en referente met als enig doel om het in Richtlijn 2004/38/EG neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te genieten. Het hiertegen gericht bezwaar is bij besluit van 6 februari 2015 ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 2 oktober 2015 (met zaaknummer AWB 15/3704) het beroep gericht tegen het besluit van 6 februari 2015 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 12 januari 2016 de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2015 bevestigd.
2.3.
Eiser heeft op 29 januari 2016 opnieuw een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bij referente blijkt, ingediend. Deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 19 februari 2016 afgewezen, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, heeft aangevoerd. Verweerder heeft het hiertegen gericht bezwaar bij besluit van 14 juni 2016 ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 19 augustus 2016 (met zaaknummers AWB 16/8828 en AWB 16/13274) het beroep gericht tegen het besluit van 14 juni 2016 ongegrond verklaard.
2.4.
Eiser heeft op 5 oktober 2016 opnieuw een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bij referente blijkt, ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 1 december 2016 afgewezen, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, heeft aangevoerd.
2.5.
Eiser heeft op 20 januari 2017 opnieuw een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bij referente blijkt, ingediend. Bij deze aanvraag heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
uittreksel van een huwelijksakte van [datum] 2016 van de gemeente [plaats] waaruit blijkt dat eiser en referente op [trouwdatum] 2016 zijn getrouwd;
uittreksel van de basisregistratie personen (brp) van 23 mei 2016 van eiser en referent;
een aangifte van verhuizing van eiser en referente van 29 februari 2016;
een verklaring voor inschrijving op adres van [persoon A] van 21 mei 2013;
een huurovereenkomst van eiser en referente van 2 januari 2015;
een brief van ING van 10 november 2016 dat eiser en referente een gezamenlijke rekening hebben geopend;
een overeenkomst van eiser en referente met ING van 10 november 2016;
bankafschriften van de bankrekening van eiser over de periode 16 oktober 2013 tot en met 27 oktober 2016;
een kopie van de zorgpas op naam van referente;
een betaalpas van ING op naam van referente;
verlovings- en trouwkaarten gericht aan eiser en referente;
foto’s van referente en eiser, o.a. van de huwelijksvoltrekking, een etentje, eiser met een baby;
een aanvraag om een bacteriologisch onderzoek van referente van 12 oktober 2016;
bankafschriften van de bankrekening van referente over de periode 21 november 2016 tot en met 10 januari 2017;
een afschrift van 16 december 2016 van een Western Union transactie van € 61,- van eiser naar [persoon B] in [buitenland] , voor familieondersteuning;
verklaringen van [persoon B] van 16 januari 2017 en van [persoon C] van 12 januari 2017;
kerstkaarten gericht aan eiser en referente;
een kopie van het paspoort van eiser;
verklaringen van [persoon D] van 19 november 2016, [persoon E] van 16 november 2016, [persoon A] van 10 november 2016, [persoon F] van 14 november 2016 en [persoon G] van 13 november 2016.
2.6.
Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat sprake is van een herhaalde aanvraag en eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot een ander oordeel leiden, heeft aangevoerd.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het huwelijk is al bij het besluit van 1 december 2016 beoordeeld en doet overigens niet af aan de omstandigheid dat sprake is van een schijnconstructie.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat het toetsingskader ten aanzien van het huwelijk anders is en verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingslocatie Roermond, van 30 augustus 2016 (zaaknummer ECLI:NL:RBDHA:2016:10519) en van 14 augustus 2017 (zaaknummer ECLI:NL:RBDHA:2017:9297) en van zittingslocatie Rotterdam van 17 februari 2016 (zaaknummer AWB 15/15351). Hij stelt dat het schijnhuwelijk niet in rechte is komen vast te staan en dat de bewijslast op verweerder rust. Voorts stelt eiser dat het huwelijk wel degelijk aannemelijk is gemaakt en verwijst naar de goedkeuring door de vreemdelingenpolitie en de overgelegde bewijsmiddelen. Daarnaast legt eiser de volgende stukken over:
20. foto’s van eiser met referente, de dochter van referente en de kleindochter van referente;
20. informatie van het account van een ov-chipkaart op naam van eiser en referente;
20. e-mails in de Deense taal;
20. een e-mail over het doen van belastingaangifte;
20. vliegtickets;
20. een brief van de huisarts van referente van 30 januari 2018;
20. een e-mail van 26 januari 2018 over vliegtickets;
20. een e-mail over een strafzaak van de zoon van referente;
20. een transactie van 16 september 2017 van ING Bank voor de betaling van een strafzaak;
20. informatie van reclassering Nederland;
20. vluchtinformatie van de zoon van referente;
20. een transactieoverzicht van ING Bank van 27 juli 2017 tot en met 26 januari 2018.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.2.
Het primaire besluit is van gelijke strekking als de eerdere besluiten van 30 juli 2014, van 19 februari 2016 en van 1 december 2016, namelijk de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan bij referente blijkt. De voorzieningenrechter stelt vast dat daarmee is sprake van een opvolgende aanvraag. Bij uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) heeft de Afdeling bepaald dat het ne bis in idem-beoordelingskader niet langer wordt toegepast. Dit betekent dat de bestuursrechter voortaan elk besluit op een opvolgende aanvraag – waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd – overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Die toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen. Nu verweerder de aanvraag heeft afgewezen omdat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, zal de voorzieningenrechter de juiste toepassing hiervan dienen te toetsen.
5.3.
Voorts volgt uit de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) dat als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
5.4.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1019) moeten onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een – hernieuwde – toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Het is aan eiser om dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren.
5.5.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat het huwelijk geen nieuw gebleken feit of omstandigheid betreft. Verweerder heeft in het primaire besluit terecht verwezen naar het eerdere besluit van 1 december 2016, waarin het huwelijk en het uittreksel van de huwelijksakte reeds zijn beoordeeld. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit. Er zit echter geen bezwaarschrift in het procesdossier, noch heeft eiser een bezwaarschrift overgelegd, zodat deze stelling niet wordt gevolgd. Gelet hierop kan het beroep op de uitspraken van deze rechtbank, zittingslocatie Roermond en Rotterdam niet slagen, omdat anders dan in die zaak het huwelijk van eiser reeds in een eerder besluit als nieuw gebleken feit is aangevoerd. Er is daardoor geen sprake van een nieuwe omstandigheid.
5.6.
Ten aanzien van de uittreksels uit de brp, de aangiftes van verhuizing, de verklaring van inschrijving op adres en de huurovereenkomst (nummers 2 t/m 5) heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze gegevens reeds bekend waren ten tijde van de eerder besluitvorming. Voorts heeft verweerder ten aanzien van de foto’s (nummer 12) en de overgelegde documenten van de ING Bank (nummers 6 t/m 8, 10 en 14) kunnen stellen dat niet valt in te zien waarom deze stukken niet eerder zijn overgelegd. Daarnaast heeft verweerder kunnen stellen dat het afschrift van de Western Union transactie van eiser (nummer 15) geen verklaring geeft voor de vele tegenstrijdige en inconsistente verklaringen die eiser en referente tijdens de hoorzitting op 15 juli 2014 hebben afgelegd, zodat op voorhand is uitgesloten dat dit document kan afdoen aan de eerdere besluitvorming. Ten aanzien van de afgelegde verklaringen (nummers 16 en 19) heeft verweerder terecht gesteld dat deze verklaringen afkomstig zijn van bekenden van eiser en referente en deze niet afkomstig zijn uit een objectieve en verifieerbare bron. Met betrekking tot de kerstkaarten (nummer 17), het overgelegde verzekeringspasje (nummer 9), het bewijs van bacteriologisch onderzoek (nummer 13) en de kopie van het paspoort van eiser (nummer 18) heeft verweerder terecht gesteld dat deze stukken geen enkele informatie over de gestelde huwelijkse relatie tussen eiser en referente verstrekken, zodat op voorhand is uitgesloten dat deze documenten kunnen afdoen aan de eerdere besluitvorming.
5.7.
Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat eiser de in beroep overgelegde bewijsstukken (nummers 20 t/m 31) gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 reeds in de aanvraagfase, doch uiterlijk in de bezwaarfase had moeten verstrekken. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:410).
5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is derhalve niet gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot een ander oordeel behoren te leiden. Dit betekent dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een (hernieuwde) toetsing rechtvaardigden.
5.9.
Nu voorts in hetgeen eiser aanvoert geen grond is gelegen voor het oordeel dat de afwijzing van de onderhavige aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Awb evident onredelijk is, bestaat geen grond voor gegrondverklaring van het beroep.
6. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 april 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.