ECLI:NL:RVS:2015:410

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201408622/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 25 september 2014 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 4 december 2013, de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling moest nemen, omdat de afwijzing niet voldoende was onderbouwd. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 6 februari 2015 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag van de vreemdeling niet voor advies voor te leggen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De staatssecretaris had in zijn besluit van 17 april 2014 aangegeven dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd voor de toegevoegde waarde van zijn aanvraag voor de Nederlandse economie. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling had moeten horen in de bezwaarfase, aangezien de vreemdeling niet de benodigde stukken had overgelegd.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag niet voor advies voor te leggen, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn aanvraag voldeed aan de vereisten. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van relevante documenten in het aanvraagproces voor een verblijfsvergunning.

Uitspraak

201408622/1/V1.
Datum uitspraak: 6 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 september 2014 in zaak nr. 14/11412 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 september 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bij brieven van 6 en 12 juni 2014 in beroep overgelegde stukken en het aangepaste ondernemingsplan (hierna: de aanvullende stukken) bij de beoordeling in beroep kunnen worden betrokken. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling in de bezwaarfase had moeten horen, nu de vreemdeling een groot deel van de vereiste stukken heeft overgelegd, maar het ondernemingsplan op een paar onderdelen nog aanpassing en onderbouwing behoeft. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, omdat de vreemdeling zijn aanvraag onvoldoende heeft onderbouwd, hij diens aanvraag terecht niet voor advies aan de onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken (hierna: de minister van EZ) werkzame Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de Rijksdienst) heeft voorgelegd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank de aanvullende stukken, gelet op de toetsing naar feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit op bezwaar, ten onrechte bij haar beoordeling betrokken. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gelet op het aanvraagformulier, paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals ten tijde van belang luidend, en de website van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) voor de vreemdeling voldoende kenbaar was welke stukken hij had moeten overleggen en met welke stukken hij zijn ondernemingsplan had moeten onderbouwen.
1.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 17 april 2014 op het standpunt gesteld dat stukken ter onderbouwing van zowel de persoonlijke ervaring als de toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie ontbreken en het ondernemingsplan niet actueel, erg summier en onvoldoende onderbouwd is, zodat de minister van EZ niet kan beoordelen of de door de vreemdeling te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang dient. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling daarom niet aannemelijk gemaakt dat de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient en is het daarom niet zinvol de aanvraag voor advies aan de Rijksdienst voor te leggen.
1.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat het de vreemdeling gelet op het aanvraagformulier, paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 en de website van de IND genoegzaam duidelijk had kunnen zijn welke stukken relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag. De vreemdeling had de aanvullende stukken gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de het Vb 2000) reeds in de aanvraagfase, doch uiterlijk in de bezwaarfase moeten verstrekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft de in beroep overgelegde stukken ten onrechte bij haar beoordeling betrokken.
1.3. Niet is betwist dat de vreemdeling in de bestuurlijke fase de krachtens artikel 3.20a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken ter onderbouwing van de persoonlijke ervaring en de toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie alsmede de subonderdelen opleiding, ondernemerschapservaring, werkervaring, inkomen, ervaring in Nederland, innovativiteit, arbeidscreatie en investeringen niet heeft overgelegd. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het door de vreemdeling in bezwaar overgelegde ondernemingsplan niet actueel, summier en onvoldoende onderbouwd is, omdat geen vennootschapscontract is overgelegd, uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat er thans geen drie, maar twee vennoten zijn en de financiële gegevens niet met objectief verifieerbare stukken zijn onderbouwd. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden moet overleggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat hij deze stukken overlegt. De vreemdeling heeft niet betoogd dat hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. De staatssecretaris heeft dan ook de aanvraag van de vreemdeling gelet op paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 terecht niet voor advies aan de Rijksdienst voorgelegd. De rechtbank heeft derhalve door te overwegen dat de staatssecretaris de vreemdeling op een hoorzitting had moeten wijzen op de ontbrekende stukken, niet onderkend dat de staatssecretaris niet ten onrechte krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft afgezien. Er was immers op voorhand redelijkerwijs geen twijfel dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit, nu de vreemdeling ook in bezwaar de ontbrekende stukken niet heeft overgelegd.
1.4. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 april 2014 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 25 september 2014 in zaak nr. 14/11412;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2015
412-734.