ECLI:NL:RVS:2015:1019

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
201406554/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 juli 2014. De rechtbank had de aanvraag van vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris had op 8 juli 2014 besloten om de aanvraag van de vreemdelingen af te wijzen en hen op te dragen Nederland onmiddellijk te verlaten, met een inreisverbod voor vreemdeling 1. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de geboorte van vreemdeling 2 een nieuw gebleken feit was dat de afwijzing van de asielaanvraag zou rechtvaardigen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank het beoordelingskader onjuist had toegepast en dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De staatssecretaris had de asielaanvraag van vreemdeling 2 terecht in de ééndagstoets-procedure afgewezen, omdat de situatie van vreemdeling 2 niet wezenlijk verschilde van die van vreemdeling 3, wiens aanvraag eerder was beoordeeld. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond, en vernietigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201406554/1/V2.
Datum uitspraak: 24 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kinderen [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4]) (hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 31 juli 2014 in zaken nrs. 14/16043 en 14/16045 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, vreemdeling 1 opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de staatssecretaris ten aanzien van vreemdeling 1
1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geboorte van vreemdeling 2 voor vreemdeling 1 een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Hij voert hiertoe aan dat niet is aangetoond dat vreemdeling 2 vanwege een reëel risico op genitale verminking bij terugkeer naar Nigeria in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daarnaast klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de asielaanvraag ten onrechte in de ééndagstoets-procedure heeft afgewezen.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. Vreemdeling 1 heeft eerder, mede voor vreemdeling 3, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 15 juni 2010 afgewezen. Dit besluit had geen betrekking op vreemdelingen 2 en 4, die hier te lande zijn geboren. Omdat het besluit van 8 juli 2014, wat betreft de afwijzing van de asielaanvraag van vreemdelingen 2 en 4, derhalve niet van gelijke strekking is als het besluit van 15 juni 2010, is op het voor hen tegen het besluit van 8 juli 2014 ingestelde beroep, voormeld beoordelingskader niet van toepassing.
Het besluit van 8 juli 2014 is, wat betreft de afwijzing van de asielaanvraag van vreemdelingen 1 en 3, wel van gelijke strekking als het besluit van 15 juni 2010. Daarom is op het door vreemdeling 1, mede voor vreemdeling 3, tegen het besluit van 8 juli 2014 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2012 in zaak nr. 201111794/1/V2.
1.4. Vreemdeling 1 heeft aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat zij is bevallen van vreemdeling 2 en vreest dat deze dochter bij terugkeer naar Nigeria zal worden besneden.
1.5. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geboorte van vreemdeling 2 voor vreemdeling 1 een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in 1.2. is. Omdat niet aannemelijk is geworden dat vreemdeling 2 bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico op genitale verminking loopt, is haar immers geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleend. Vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2012.
1.6. Nu overigens geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, zich evenmin een voor vreemdeling 1 relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 8 juli 2014 in zoverre geen plaats. Door te overwegen dat de asielaanvraag van vreemdeling 1 ten onrechte in de ééndagstoets-procedure is afgewezen heeft de rechtbank het beoordelingskader omschreven in 1.1. derhalve onjuist toegepast. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2013 in zaak nr. 201207633/1/V1.
De grieven slagen.
In het hoger beroep van de staatssecretaris ten aanzien van vreemdeling 2
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de asielaanvraag ten onrechte in de ééndagstoets-procedure heeft afgewezen, omdat uit de motivering van het besluit blijkt dat hij inhoudelijk heeft beslist op de aanvraag.
2.1. Ingevolge artikel 3.118b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt, indien een vreemdeling reeds eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend welke is afgewezen, een volgende aanvraag niet ingediend dan nadat die vreemdeling schriftelijk, op een door de staatssecretaris te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven die aanvraag in te willen dienen.
Ingevolge het tweede lid zijn, in het geval bedoeld in het eerste lid, de artikelen 3.109, 3.113, eerste tot en met vierde lid, en 3.114, eerste, tweede en zesde lid, niet van toepassing. In plaats daarvan:
a. wordt een vreemdeling op de eerste dag door de staatssecretaris aan een nader gehoor onderworpen;
b. wordt het afschrift van het verslag van het nader gehoor op de eerste dag aan de vreemdeling ter kennis gebracht;
c. wordt, indien de staatssecretaris voornemens is de aanvraag af te wijzen binnen drie dagen, het schriftelijk voornemen daartoe op de eerste dag aan de vreemdeling toegezonden of uitgereikt;
d. brengt de vreemdeling zijn zienswijze op het voornemen uiterlijk op de tweede dag naar voren, waarbij hij tevens nadere gegevens kan verstrekken;
e. maakt de staatssecretaris de beschikking uiterlijk op de derde dag bekend door uitreiking of toezending ervan.
Ingevolge het derde lid is het tweede lid, onder c tot en met e, niet van toepassing, indien zulks schriftelijk door de staatssecretaris aan een vreemdeling wordt meegedeeld. Bij de mededeling wordt aangegeven of het onderzoek naar de aanvraag al dan niet wordt voortgezet in een Aanmeldcentrum.
Volgens paragraaf C1/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van het besluit van 8 juli 2014 en voor zover thans van belang, regelt artikel 3.118b van het Vb 2000 het verloop van de asielprocedure als een tweede of volgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingediend. De procedure, beschreven in artikel 3.118b, tweede lid, van het Vb 2000, wordt aangeduid als de ééndagstoets asiel.
2.2. De asielaanvraag van vreemdeling 2 is weliswaar geen opvolgende aanvraag als bedoeld in artikel 3.118b, eerste lid, van het Vb 2000, maar de staatssecretaris heeft die aanvraag in dit geval terecht in de ééndagstoets-procedure afgewezen. Daartoe wordt overwogen dat vreemdeling 1, de moeder van vreemdeling 2, wel een opvolgende aanvraag heeft ingediend. Vreemdelingen 1 en 2 hebben aan hun aanvraag de vrees voor besnijdenis van vreemdeling 2 bij terugkeer naar het land van herkomst, Nigeria, ten grondslag gelegd. In de eerdere procedure van vreemdeling 1 is de vrees voor besnijdenis van vreemdeling 3, een andere minderjarige dochter van vreemdeling 1, bij terugkeer naar Nigeria reeds beoordeeld. Vreemdeling 1 heeft niet ten behoeve van vreemdeling 2 naar voren gebracht in welk opzicht de situatie van vreemdelingen 2 en 3 van elkaar verschillen. Voorts heeft de staatssecretaris de aanvraag van vreemdeling 2 niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen, maar inhoudelijk behandeld. Daarnaast is namens vreemdeling 2 niet aangevoerd dat haar aanvraag in de ééndagstoets-procedure niet op een zorgvuldige wijze is afgewezen. Gelet op voormelde omstandigheden in samenhang bezien, heeft de staatssecretaris in dit geval de asielaanvraag van vreemdeling 2 terecht tezamen met de aanvraag van vreemdeling 1 in de ééndagstoets-procedure afgewezen.
De grief slaagt.
3. De in de tweede en derde grief opgeworpen rechtsvraag over opvang en hervestiging in Nigeria met behulp van de National Agency for Prohibition of Traffic in Persons and Other Related Matters (NAPTIP) heeft de Afdeling reeds beantwoord bij onder meer de uitspraken van 13 maart 2014 in zaak nr. 201300723/1/V3 en 24 juni 2014 in zaak nr. 201401714/1/V1. Gelet op de overwegingen van die uitspraken, waarbij de Afdeling blijft en waaraan het door vreemdeling 2 in haar verweerschrift in hoger beroep aangevoerde niet afdoet, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat voor vreemdeling 2 een vestigingsalternatief in Nigeria bestaat.
De grieven slagen reeds hierom.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
4. Uit hetgeen in 2.2. is overwogen volgt dat hetgeen de vreemdelingen over de ééndagtoets-procedure aanvoeren niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden.
5. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, alsnog ongegrond, en overweegt over het terugkeerbesluit als volgt.
7. In beroep betoogt vreemdeling 1 dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken. Zij voert aan dat in het besluit is vermeld dat geen consequenties worden verbonden aan het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Daarnaast voert zij aan dat zij een asielaanvraag voor vreemdeling 2 wilde indienen en dat de staatssecretaris haar een verblijfsvergunning heeft verleend onder de beperking genoemd in paragraaf B8 van de Vc 2000. Daarom heeft zij niet voldaan aan haar eerdere uit het besluit van 15 juni 2010 voortvloeiende vertrekplicht, aldus vreemdeling 1.
7.1. In het besluit heeft de staatssecretaris vreemdeling 1 gevolgd in haar standpunt dat het vreemd is om in dit geval te eisen dat van haar relaas positieve overtuigingskracht uitgaat. Daarom heeft hij in dat verband geen consequenties verbonden aan het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Dit laat onverlet dat de staatssecretaris bij de beoordeling of het risico bestaat dat vreemdeling 1 zich aan het toezicht zal onttrekken, heeft kunnen betrekken dat zij zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken. Voorts heeft de staatssecretaris terecht vastgesteld dat zij niet heeft voldaan aan haar eerdere vertrekplicht. Deze omstandigheden bieden gelet op artikel 6.1, gelezen in samenhang met artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 in beginsel reeds voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat vreemdeling 1 zich aan het toezicht zal onttrekken.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat de door vreemdeling 1 gestelde omstandigheden geen aanleiding vormen om van voormeld uitgangspunt af te wijken. De staatssecretaris heeft immers de verblijfsvergunning onder de beperking genoemd in paragraaf B8 van de Vc 2000 eerst met ingang van 5 augustus 2011, de datum van de aanvraag, verleend. De vreemdeling kon derhalve tussen 15 juni 2010 en 5 augustus 2011 voldoen aan haar vertrekplicht. Voorts heeft de staatssecretaris in het besluit terecht gesteld dat vreemdeling 1 drie jaar eerder een asielaanvraag voor vreemdeling 2 had kunnen indienen.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, is eveneens ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 juli 2014 in zaak nr. 14/16043;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2015
594/572-691.