Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1964 en bezit de Nigeriaanse nationaliteit. Met ingang van 5 december 2013 stond referente, geboren op [geboortedatum] 1988, van Duitse nationaliteit en werkzaam in Duitsland, ingeschreven op hetzelfde adres als eiser in Amsterdam. Op 21 maart 2014 heeft eiser voor het eerst een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 ingediend. Bij besluit van 25 september 2014 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit van 25 september 2014 bezwaar gemaakt. In dat kader zijn eiser en referente op 11 februari 2015 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 6 maart 2015 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame en exclusieve relatie, nu referente haar hoofdverblijf in Duitsland heeft en zij mitsdien geen gemeenschappelijke huishouding met eiser voert. Op basis van met name de tijdens het gehoor van 11 februari 2015 afgelegde verklaringen over hun kennismaking, eerste afspraak en de dagelijkse gang van zaken heeft verweerder voorts geconcludeerd dat sprake is van een schijnrelatie. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 26 augustus 2015 ongegrond verklaard (AWB 15 / 6925). Naar het oordeel van de rechtbank in die uitspraak heeft verweerder terecht gesteld dat referente haar hoofdverblijf in Duitsland heeft. Aan de vraag of verweerder al dan niet op juiste gronden heeft geconcludeerd dat sprake zou zijn van een schijnrelatie, is de rechtbank niet toegekomen. Bij uitspraak van 28 oktober 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. Op 9 maart 2016 heeft eiser wederom een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 ingediend. Aan die aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij op 24 september 2015 met referente is gehuwd. Van dit huwelijk is een huwelijksakte, gedateerd 25 september 2015, overgelegd. Referente heeft zich, blijkens een nadien in de bezwaarfase overgelegde “abmeldebestätigung”, op 3 juni 2016 uitgeschreven in Duitsland en haar hoofdverblijf verplaatst naar Roermond, waar zij sinds 1 december 2015 een gemeenschappelijke huishouding met eiser voert. Referente reist inmiddels dagelijks heen en weer van Roermond naar haar werk in Duitsland. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser diverse stukken overgelegd, zoals afschriften van hun gemeenschappelijke rekening, de huurovereenkomst, bonnetjes van aankopen, een bestellingsbewijs van KPN en foto’s. Voorts is in de bezwaarfase een op 1 juni 2016 gedateerde verklaring van [informant] , diaken en pastor van de Protestantse Kerkgemeente in [naam gemeente] over het gezamenlijk bezoek van eiser en referent aan de kerk, bezoeken van [informant] aan eiser en referente thuis en een toevallige ontmoeting met het echtpaar op het treinstation overgelegd.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag vanwege het ontbreken van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden (nova) op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Volgens verweerder geven de huwelijksakte, de bewijsstukken van de nieuwe gezamenlijke woning, de inkomens- en reisbescheiden van referente, de foto’s en de aankoopbewijzen immers geen verklaring voor de eerder tijdens de eerdere procedure tegengeworpen tegenstrijdigheden die in verweerders optiek met de Afdelingsuitspraak van 28 oktober 2015 in rechte onaantastbaar zijn geworden.
4. In bezwaar heeft eiser bestreden dat geen sprake is van (relevante) nova. Hiertoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat ten opzichte van de eerste aanvraag door zijn huwelijk met referente een ander beoordelingskader op zijn aanvraag van toepassing is. Eiser voldoet aan artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in samenhang met artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000. Aan de verklaringen van eiser en referente tijdens het gehoor van 11 februari 2015 kan alleen al vanwege het tijdsverloop en de in die periode gewijzigde leefsituatie geen doorslaggevende betekenis toekomen. Voorts heeft eiser de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit bestreden.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat het aan eiser is om aan te tonen dat sprake is van nova die maken dat er een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd.
Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 30 mei 2016, heeft verweerder te kennen gegeven dat het huwelijk van eiser met referente niet zonder meer betekent dat een ander toetsingskader van toepassing is en op dat punt sprake is van een relevant novum. De overgelegde stukken geven geen verklaring voor de eerder tegenworpen tegenstrijdigheden en doen, aldus verweerder, daarom geen afbreuk aan de in de eerste procedure geconstateerde schijnrelatie. Daarbij kan aan de verklaring van de diaken niet de gewenste waarde worden gehecht, nu een bekende van eiser niet als objectief kan worden beschouwd. Het bestreden besluit behelst tevens een terugkeerbesluit.
6. In beroep heeft eiser weersproken dat sprake is van een herhaalde aanvraag. Eiser is inmiddels met referente gehuwd en voor gehuwden geldt een ander toetsingskader dan voor ongehuwd samenwonenden zoals aan de orde bij de vorige aanvraag. In dat verband heeft hij een beroep gedaan op artikel 2, tweede lid, onder a, in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Richtlijn 2004/38/EG (PB L 158; de Verblijfsrichtlijn) en gesteld dat hem op grond hiervan rechtmatig verblijf toekomt. Mocht al sprake zijn van een herhaalde aanvraag dan vormt het huwelijk, vanwege het ontbreken van de eis van een deugdelijk bewezen duurzame relatie, een relevant novum. Artikel 4:6 van de Awb kan hieraan niet afdoen. In de eerdere procedure is de rechtbank niet toegekomen aan de vraag of op grond van de verklaringen van eiser en referente een schijnrelatie kan worden aangenomen. Dit betekent, aldus eiser, dat verweerder hem ook in zoverre ten onrechte artikel 4:6 van de Awb heeft tegengeworpen. Van een schijnhuwelijk, als bedoeld in artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn, is, gelet op overgelegde stukken, bovendien geen sprake. Daarbij is van belang dat referente doende is om haar achternaam in die van eiser te wijzigen en het koppel bezig is met het verwezenlijken van hun kinderwens middels een IVF traject. De hoorzitting, die dateert van anderhalf jaar geleden, kan gelet op de gewijzigde situatie sindsdien niet meer dienen als afwijzingsgrond. Van belang is dat op verweerder de bewijslast rust om aan te tonen dat sprake is van een schijnhuwelijk. Voorts heeft eiser zich beroepen op het recht op eerbiediging van het gezins- en familieleven neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/c 364/01) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Van een kennelijk ongegrond bezwaar is, gelet op het vorenstaande, geen sprake zodat verweerder hem op zijn bezwaar had moeten horen. Het terugkeerbesluit kan, gelet op het vorenstaande en het ontbreken van een risico op onttrekking, geen standhouden.
7. Bij verweerschrift en ter zitting heeft verweerder volhard in zijn standpunt dat sprake is van een herhaalde aanvraag en eiser er niet in is geslaagd om relevante nova naar voren te brengen. Het eerdere besluit van 6 maart 2015 staat in zijn geheel, dus inclusief de tegengeworpen schijnrelatie, in rechte vast. Het inmiddels gesloten huwelijk kan als zodanig niet afdoen aan het eerdere besluit. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 29 september 2015 (AWB 15 / 11916). In deze uitspraak oordeelt de rechtbank – voor zover van belang – dat het huwelijk slechts een formalisering van de gestelde relatie is en hieruit niet blijkt dat er thans wel een duurzame en exclusieve relatie is. Bovendien geldt voor zowel het huwelijk als ongehuwd samenwonen dat geen sprake mag zijn van een schijnconstructie. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft met hetgeen aan de onderhavige aanvraag ten grondslag is gelegd en gelet op het korte tijdsverloop, nog altijd niet aangetoond dat sprake is van een daadwerkelijk en oprecht huwelijk. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat een onderzoek naar de door eiser overgelegde stukken en het opnieuw horen van eiser en referente meer in de rede had gelegen dan een verwijzing naar het gehoor van 11 februari 2015.
Verweerder heeft erkend dat hij daarin tekort is geschoten, maar is van mening dat het bestreden besluit desalniettemin stand kan houden en de rechtbank het gebrek kan passeren dan wel, indien de rechtbank die mening niet is toegedaan, een bestuurlijke lus toe kan passen.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Het ne bis in idem-beoordelingskader houdt in dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts in het geval de bestuursrechter ambtshalve – dat wil zeggen los van de beroepsgronden – heeft vastgesteld dat de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, dan wel kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, toetsen.
10. De Afdeling heeft zich in de uitspraak van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) uitgelaten over het ne bis in idem-beoordelingskader ten opzichte van de implementatie van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn). Uit deze uitspraak volgt dat de wetgever de voor de behandeling van opvolgende asielaanvragen bedoelde systematiek uit de Procedurerichtlijn volledig heeft willen implementeren, omdat dat voordelen biedt voor een effectieve en efficiënte inrichting van de asielprocedures en de rechtsbescherming in asielzaken. Daarom heeft de Afdeling geoordeeld dat het onder 9. beschreven ne bis in idem-beoordelingskader in asielzaken niet langer van toepassing is. Dit betekent dat de bestuursrechter in asielzaken voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag – waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd – moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen. Dit houdt onder meer in dat als verweerder de opvolgende asielaanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afdoet, de bestuursrechter moet toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling dat door de verwevenheid tussen asiel- en reguliere procedures en voor de rechtseenheid binnen de vreemdelingenrechtspraak, het hiervoor vermelde toetsingskader ook zal worden toegepast op andere zaken dan asielzaken, waarin het besluit is gebaseerd op de Vw 2000. Het toetsingskader geldt met onmiddellijke ingang, omdat deze wijziging in de rechtspraak van de Afdeling begunstigend is voor vreemdelingen. 11. Gelet op wat onder 10. is vermeld, bestaat geen ruimte voor toepassing van het ne bis in idem-toetsingskader. Wel moet de rechtbank in deze procedure toetsen of verweerder in het licht van zijn beleid de aanvraag niet ten onrechte onder verwijzing naar het besluit van 6 maart 2015 op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen.
12. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
13. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en daarom behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich toch geen feiten of omstandigheden voor die een (hernieuwde) toetsing rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3594). 14. De rechtbank overweegt verder als volgt.
15. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft verweerder aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van, voor zover hier van belang, artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000, een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
16. De rechtbank overweegt dat de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd in Afdeling 2, paragraaf 2, van het Vb 2000. Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 (de implementatie van artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn) is die paragraaf van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven. Deze paragraaf is, aldus het tweede lid, eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft: a. de echtgenoot. Op grond van het vierde lid (de implementatie van artikel 3, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn) is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft.
17. De vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 heeft op grond van artikel 8.12 van het Vb 2000 (de implementatie van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn) langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
d. een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, is van een vreemdeling als bedoeld onder a of b;
h. partner is als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, en hij een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft met een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, dan wel rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn, jonger dan 18 jaar, is van een zodanige partner.
18. Onder punt 28 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn dienen de lidstaten, om misbruik en fraude tegen te gaan, met name schijnhuwelijken of elke andere vorm van verwantschap aangegaan met als enig doel het recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, de noodzakelijke maatregelen te kunnen treffen.
19. Het vorenstaande is uitgewerkt in artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn. Dit artikel geeft de lidstaten de bevoegdheid om de nodige maatregelen te nemen om een in die richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Dit artikel biedt een grondslag voor het maken van een uitzondering op het beginsel van vrij verkeer en verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden. De bewijslast dat rechtsmisbruik of fraude is gepleegd rust op verweerder. Deze moet maatregelen als hiervoor bedoeld baseren op een individueel onderzoek van het concrete geval, waarbij geldt dat systematische en willekeurige controles niet zijn toegestaan (zie punten 52 en 55 t/m 57 van het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, McCarthy; ECLI:EU:C:2014:2450). Artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 8.25 van het Vb 2000. Op grond van dat artikel kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen, dan wel beëindigen, in geval van rechtsmisbruik of indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot weigering van toegang of verblijf.
20. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep tegen het besluit van 6 maart 2015 gronden heeft gericht tegen verweerders standpunt dat sprake is van een schijnrelatie. De rechtbank heeft hierover niet geoordeeld, nu reeds verweerders primaire standpunt dat de Verblijfsrichtlijn niet op eiser van toepassing is, nu referente haar hoofdverblijf in Duitsland heeft, naar haar oordeel standhield. In hoger beroep heeft eiser een grief aangevoerd tegen het oordeel dat de rechtbank niet meer toekomt aan een beoordeling van de schijnrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat eiser tegen het besluit van 6 maart 2015 voor zover dat ziet op de schijnrelatie geen effectief rechtsmiddel heeft gehad. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het besluit van 6 maart 2015 op dit punt niet in rechte onaantastbaar is geworden.
21. De rechtbank overweegt verder dat door eiser ter onderbouwing van het vertrek van referente uit Duitsland en de verplaatsing van haar hoofdverblijf naar Nederland een zogenoemde “abmeldebestätigung”, alsmede een “aangifte van adreswijziging” van de gemeente Roermond zijn overgelegd. Verweerder heeft de rechtsgeldigheid van die documenten onbestreden gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dat dat, anders dan dat het geval was in de eerdere uitspraak van 26 augustus 2015, thans niet langer kan worden volgehouden dat referente hier te lande niet haar hoofdverblijf heeft en zij om die reden geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 7 dan wel artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn.
22. De rechtbank stelt vervolgens vast dat niet ter discussie staat dat, zoals artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn voorschrijft, referente werkneemster is en zij beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
23. De rechtbank overweegt verder dat verweerder de rechtsgeldigheid van het huwelijk niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook, zoals blijkt uit het vorenstaande, een ander toetsingskader op eiser van toepassing dan dat het geval was bij de vorige aanvraag. Voor gehuwden geldt immers op grond van de Verblijfsrichtlijn niet de voorwaarde dat sprake moet zijn van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. Voor het handhaven van de voorwaarde van een deugdelijk bewezen duurzame relatie bij gehuwden, waarbij eerder een schijnrelatie werd aangenomen, ziet de rechtbank in de Verblijfsrichtlijn noch in het Vb 2000 aanknopingspunten. De rechtbank volgt de door verweerder gegeven uitleg van de ingeroepen uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van
29 september 2015 dan ook niet.
24. Gelet op het overwogene onder 20 en 23 is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser ten onrechte onder verwijzing naar het besluit van 6 maart 2015 op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. Aan het bestreden besluit kleeft een motiveringsgebrek, zodat het beroep voor gegrond dient te worden gehouden. Nu echter verweerder bij zowel gehuwden als ongehuwde partners op grond van artikel 8.25 van het Vb 2000 (implementatie van artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn) de bevoegdheid heeft om bij misbruik rechtmatig verblijf te onthouden, ziet de rechtbank aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten.
25. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van met name de door eiser en referente afgelegde onderling tegenstrijdige verklaringen over hun relatie tijdens het gehoor van 11 februari 2015 in de vorige procedure misbruik heeft aangenomen. In de onderhavige procedure beroept verweerder zich wederom op die verklaringen. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder, op wie op grond van genoemd arrest McCarthy de bewijslast rust, hiermee dat het bestaan van een schijnrelatie (of thans een schijnhuwelijk) een vaststaand gegeven is en dat hieruit een oprecht huwelijk / oprechte relatie kan ontstaan. Daarbij is van belang dat verweerders standpunt over de schijnrelatie in de vorige procedure niet in rechte vast is komen te staan. Te meer nu eiser diverse stukken ter onderbouwing van het bestaan van een reële relatie heeft overgelegd en sinds het gehoor circa anderhalf jaar is verstreken, heeft verweerder niet zonder nader onderzoek kunnen volstaan met een verwijzing naar de verklaringen van eiser en referente tijdens het gehoor van 11 februari 2015. Verweerder heeft dit op zitting ook erkend.
26. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Evenmin wordt ruimte gezien voor het toepassen van een bestuurlijke lus. De rechtbank zal het bestreden besluit derhalve vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De overige beroepsgronden van eiser behoeven derhalve geen bespreking meer.
27. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
28. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).