Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Vietnamese nationaliteit. Hij verblijft sinds 23 oktober 1979 in Nederland. Hij is met ingang van 2 december 1992 in het bezit gesteld van een vergunning tot vestiging. Zijn verblijfsvergunning is op 1 april 2001 van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie van 1 augustus 2016 blijkt dat eiser is veroordeeld voor diefstal uit een woning, oplichting en flessentrekkerij, verduistering en zedendelicten.
3. Verweerder heeft om die reden de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), gelezen in samenhang met artikel 3.98 en 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Volgens verweerder is de intrekking niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van eiser. Het op grond van artikel 66a, zevende lid
,van de Vw opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Aan het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar zijn de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw verbonden. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298, en 18 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:638) volgt dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zolang voornoemd inreisverbod voortduurt. Of verweerder de verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal daarom de gronden die eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning heeft aangevoerd, beoordelen in het kader van het beroep tegen het inreisverbod. Toepassing glijdende schaal
7. Op het moment van het bestreden besluit was artikel 3.86 van het Vb van toepassing, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2012 (Besluit van 26 maart 2012 tot wijziging van artikel 3.86 Vb, Stb. 2012, 158). In artikel II van het wijzigingsbesluit is bepaald dat de wijziging van artikel 3.86 buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van het Besluit niet kon worden beëindigd. Zoals de Afdeling heeft bepaald in haar uitspraken van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279) en 10 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:746), moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. Voor de situatie dat een vreemdeling na 1 juli 2012 opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet. 8. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie van 1 augustus 2016 blijkt dat eiser zich in de periode van 6 oktober 2012 tot 6 november 2012 opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf, namelijk oplichting en flessentrekkerij. Eiser is hiervoor bij vonnis van 20 juni 2016 veroordeeld. Gelet hierop kon verweerder artikel 3.86 van het Vb, zoals dat luidt vanaf 1 juli 2012, toepassen op de situatie van eiser en de opgelegde straffen wegens de daarvóór gepleegde misdrijven en de maatregel van Terbeschikkingstelling (TBS) in de beoordeling betrekken. Dat deze glijdende schaal strenger is, en daarmee nadeliger uitpakt voor eiser, kan niet tot een andere conclusie leiden, omdat eiser dit na 1 juli 2012 had kunnen weten. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2630) dat verweerder met de vernieuwing van de verblijfskaart van eiser niet impliciet bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zijn verblijfspositie in Nederland niet in het geding was. Het beroep op schending van het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel treft daarom geen doel. 9. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de glijdende schaal van artikel 3.86, derde lid, van het Vb intrekking van de verblijfsvergunning van eiser mogelijk maakt. Eiser is immers bij vonnis van 20 april 1999 door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch veroordeeld wegens onder meer twee verkrachtingen, feiten waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd. Eiser is daarbij onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden en TBS. De TBS heeft van 5 juli 1999 tot 5 juli 2010 geduurd. Eiser had ten tijde van deze veroordeling ten minste 15 jaar rechtmatig verblijf in Nederland. De som van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en de TBS bedraagt meer dan 48 maanden.
10. Verder heeft eiser betoogd dat verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning niet heeft beoordeeld of sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf in Unierechtelijke zin en of eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser beroept zich in dat kader op artikel 13 van richtlijn 2003/109/EG betreffende de status van langdurig ingezetenen van derde landen.
11. Niet meer in geschil is dat eiser rechtmatig verblijf heeft sinds zijn komst naar Nederland, op 23 oktober 1979, met het gezin van zijn vader. Het is echter niet bekend wat de aard is van zijn verblijfsrecht vanaf die datum tot de verlening aan eiser van een vergunning tot vestiging in 1992. Eiser heeft dit ook ter zitting niet duidelijk kunnen maken. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat dit niet meer te achterhalen valt. Nu eiser dit ook niet heeft gesteld, gaat de rechtbank ervan uit dat aan de verleende verblijfsvergunning geen beoordeling op basis van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag heeft gelegen. Aangezien de aan eiser verleende vergunning tot vestiging met ingang van 1 april 2001 van rechtswege is aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, is sprake van een nationaalrechtelijke verblijfstitel. Verder heeft eiser nooit een aanvraag ingediend om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het Unierecht toe te passen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
12. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of de intrekking van de verblijfsvergunning tot schending van artikel 8 van het EVRM leidt.
13. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder in het kader van de belangenafweging heeft getoetst aan de ‘guiding principles’ zoals vastgesteld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, en Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99. Verweerder is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het belang van de openbare orde zwaarder weegt dan eisers persoonlijk belang om in Nederland te mogen blijven.
14. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van familie- en of gezinsleden. Eiser heeft al jaren geen contact meer met zijn familieleden en hij heeft geen relatie of kinderen.
15. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de intrekking een gerechtvaardigde inmenging vormt in eisers privéleven.
16. Het staat vast dat eiser, die sinds zijn zesde levensjaar in Nederland is, inmiddels 38 jaar rechtmatig in Nederland verblijft. Eiser heeft vanaf 1993 tot en met 2012 een aanzienlijk aantal misdrijven gepleegd. Verweerder verbindt de betekenis van eisers antecedenten voor de te maken belangenafweging hoofdzakelijk aan feiten waarvoor eiser al zeer lang geleden, namelijk in 1999, is veroordeeld. Mede gelet op het langdurige rechtmatig verblijf van eiser in Nederland, dient verweerder daarom inzichtelijk te maken hoe die feiten zich verhouden tot eisers gedrag sindsdien. Daarbij is ook de aard en de ernst van de later door eiser gepleegde delicten van belang. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1525, rechtsoverweging 2.2. 17. In het geval van eiser staat vast dat hij na zijn veroordeling wegens gepleegde zedendelicten, in 1999, niet meer voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Bij eiser is sindsdien wel sprake geweest van veroordelingen wegens vermogensdelicten. De laatste veroordeling in 2016 heeft betrekking op feiten die zijn gepleegd in 2012. Niet is gebleken dat eiser sindsdien nog vermogensdelicten heeft gepleegd. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat er nog steeds een recidivegevaar is, mede gelet op de ongunstige rapportage van de reclassering voorafgaande aan de veroordeling in 2016. De rechtbank overweegt dat in die rapportage naar voren komt dat eiser weerzin heeft tegen de reclassering. Ter zitting heeft eiser dat ook bevestigd. Dat heeft er echter niet aan in de weg gestaan dat eiser sindsdien niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie. Verder wordt in aanmerking genomen dat eiser heeft verklaard dat hij nog wel schulden heeft, maar dat hij met hulp van een bewindvoerder werkt aan de aflossing daarvan. Juist de schuldenproblematiek van eiser lag ten grondslag aan de gepleegde vermogensdelicten.
18. De rechtbank leidt uit een en ander af dat bij eiser in de loop der jaren sprake is van een onmiskenbare wijziging in zijn delictgedrag, waarbij een afname in de aard en de ernst van de gepleegde delicten valt waar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit met de verwijzing naar de ongunstige reclasseringsrapportage onvoldoende heeft weerlegd.
19. Daarom is sprake van een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. In het kader van eisers beroep op het recht op respect voor zijn privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dient verweerder een nieuwe belangenafweging te maken en daarin de lange duur van het rechtmatig verblijf af te zetten tegen de aard en ernst van eisers antecedenten, waarbij betekenis toekomt aan het gewijzigde delictgedrag van eiser.
20. Gelet op het vorenstaande kan het op de intrekking van de verblijfsvergunning gebaseerde inreisverbod voor de duur van tien jaar geen stand houden. Er is geen aanleiding om verweerders verzoek om de rechtsgevolgen in stand te laten, te honoreren. Verweerder dient immers een nieuwe belangenafweging te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank zal het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod vernietigen. De rechtbank ziet tevens aanleiding om het primaire besluit te herroepen voor wat betreft het inreisverbod. Daarmee heeft eiser ook belang bij de beoordeling van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van zijn vergunning. De rechtbank zal ook dit besluit vernietigen om die hierboven genoemde redenen.
21. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.002 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).