ECLI:NL:RBDHA:2018:15517

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18/22 en AWB 18/23 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een man veroordeeld voor medeplegen van doodslag en inreisverbod van tien jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 september 2018 uitspraak gedaan in de zaken AWB 18/22 en AWB 18/23, waarbij de rechtbank de staatsecretaris van Justitie en Veiligheid toestemming verleent om een 22-jarige man, die in 2013 was veroordeeld voor het medeplegen van doodslag op een voetbalgrensrechter, uit Nederland te zetten. De man had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die was ingetrokken, en hem was een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de man geen recht had op een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden, omdat de rechtbank eerder had geoordeeld dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het inreisverbod rechtmatig waren. De rechtbank overwoog dat de man een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, gezien zijn strafblad en het feit dat hij in de proeftijd van eerdere veroordelingen opnieuw strafbare feiten had gepleegd. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de man niet opwogen tegen de belangen van de samenleving, en dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn familie, waardoor zijn recht op eerbiediging van het privéleven en gezinsleven niet werd geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond en het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/22 (beroep)
AWB 18/23 (voorlopige voorziening)
[Persoonsnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 20 september 2018 in de zaken tussen

[de persoon 1] ,

geboren op [geboortedatum] 1996, van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: drs. J.M. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 2 december 2012 en zijn aanvraag van 23 juni 2016 tot verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen. Daarnaast heeft verweerder eiser aangezegd dat hij Nederland en de Europese Unie meteen moet verlaten en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft verzocht om een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 26 oktober 2017 [1] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 december 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 29 december 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig de moeder, het zusje, een neef, een vriend en de pleegouders van eiser, alsmede [de persoon 2] , jeugdhulpverlener van Streetcornerwork, en de psychiater van eiser, T.G.A. Strieder, als deskundige. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van de griffierechten
1. De rechtbank heeft op 5 februari 2018 het verzoek van eiser ontvangen om zowel ten behoeve van de voorlopige voorziening als ten behoeve van het beroep te worden vrijgesteld van het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet hierop en onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015, [2] is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Eiser hoeft dan ook in beide procedures geen griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
Achtergrond
2.1
Eiser is geboren in Nederland, is 22 jaar oud en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2.2
Sinds 7 december 2000 is aan eiser een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend. Deze is voor het laatst verlengd tot 13 september 2016. Op 21 juni 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van deze verblijfsvergunning.
2.3
Op 6 januari 2016 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken en hem een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaren. Eiser heeft op 19 april 2016 zijn zienswijze hierop gegeven. Op 19 mei 2016 is eiser door verweerder gehoord.
Bestreden besluit van verweerder
3. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, zijn verzoek tot verlenging daarvan afgewezen en hem een inreisverbod van 10 jaar opgelegd. Verweerder heeft getoetst aan artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Het totaal van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraffen is hoger dan de norm, zodat de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Volgens verweerder is sprake van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde, omdat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van meerdere misdrijven waaronder het medeplegen van doodslag. Volgens verweerder levert de intrekking van de verblijfsvergunning en het zware inreisverbod geen schending op van artikel 8 van het EVRM. [3]
Beroepsgronden van eiser
4. Eiser voert aan dat het op de weg van verweerder had gelegen om een BMA [4] -advies op te vragen, nu eiser onder behandeling staat. Indien geen sprake is van een medische noodsituatie, kan de inhoud van een BMA-advies alsnog in het kader van de evenredigheid en artikel 8 van het EVRM worden meegenomen in de toets door verweerder, aldus eiser. Verder voert eiser aan met betrekking tot het standpunt van verweerder dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning en het besluit om die vergunning niet te verlengen, dat de jurisprudentie waarop verweerder zich baseert achterhaald is. Eiser verwijst hierbij naar het [arrest 1] van het Hof van Justitie van 26 juni 2017 [5] en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 14 juni 2018. [6] Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan de glijdende schaal, terwijl volgens eiser de intrekking aan de hand van het actuele openbare orde criterium, de unierechtelijke evenredigheidstoets en meer subsidiair artikel 8 van het EVRM dient te worden beoordeeld. Eiser wijst er hierbij nog op dat hij verblijf in Nederland heeft verkregen dat is te herleiden tot de Gezinsherenigingsrichtlijn en eiser daarom ook in dit kader onder het Unierecht valt. De Afdeling [7] heeft op 6 juni 2018 [8] prejudiciële vragen hieromtrent gesteld. De door verweerder in het verweerschrift genoemde uitspraak is volgens eiser niet vergelijkbaar met zijn situatie. Ook worden volgens eiser de aanvullende gronden van 5 december 2017 vrijwel niet besproken in het bestreden besluit door verweerder. Daarnaast voert eiser aan dat ook uit de jurisprudentie van het EHRM [9] voortvloeit dat moet worden nagegaan of verwacht kan worden of een nieuwe inbreuk op de openbare orde zal worden begaan. Nu eiser inmiddels wel wordt behandeld en een heel goede persoonlijke begeleider heeft, had verweerder een andere afweging moeten maken. Ook voert eiser aan dat hij feitelijk weer bij zijn moeder woont, zodat dit wel degelijk als relevante omstandigheid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Dat geldt ook voor het feit dat hij een Nederlandse vriendin heeft. Dat is eveneens relevant voor de banden met Nederland. Daarnaast voert eiser aan dat hij niet in staat is zich te handhaven. De in de aanvullende gronden van bezwaar aangehaalde uitspraak van de Afdeling en de noot van [naam] spelen zowel bij artikel 8 van het EVRM als bij de actuele openbare orde toets een rol volgens eiser. Verweerder gaat hieraan echter voorbij, door weer te verwijzen naar het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 juni 2017. [10] Ten onrechte wordt volgens eiser vastgehouden aan dit vonnis. Ook voert eiser aan dat verweerder de feiten met betrekking tot de laatste misdrijven niet helder heeft. De bewijslast ligt bij verweerder en verweerder zou dan ook de gelegenheid om vragen te stellen aan een deskundige met beide handen moeten aangrijpen in het kader van een zorgvuldige werkwijze, aldus eiser. Daarnaast voert eiser aan dat de stelling van verweerder dat de top 600 rechercheur geen heil meer in begeleiding zag, is gebaseerd op een onjuiste aanname van verweerder. Indien verweerder navraag had gedaan of de brief van de top 600 rechercheur had gelezen, was duidelijk geworden dat eiser is uitgestroomd omdat hij geen reden tot zorg meer is. Tot slot wijst eiser nog op het arrest van het EHRM van 1 juni 2016 inzake [arrest 2] [11]
Beoordeling door de rechtbank
a. Toetsingskader
5.1
Aan het tegen de eiser uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de vaste rechtspraak van de Afdeling, [12] waaruit volgt dat eiser geen belang heeft bij beoordeling van zijn beroep voor zover dit is gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, omdat een dergelijk beroep, gelet op de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen, niet tot rechtmatig verblijf kan leiden. Belang bij een rechterlijke toets van de intrekking van de verblijfsvergunning is daarom pas aan de orde, indien het besluit tot uitvaardiging van het inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel indien het inreisverbod wordt opgeheven.
5.2
Uit eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling [13] volgt dat hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de intrekking van de verblijfsvergunning moet worden beoordeeld in het kader van het beroep van eiser voor zover dit is gericht tegen het inreisverbod. De rechtbank volgt het betoog van eiser dat deze jurisprudentie achterhaald is, gelet op het [arrest 1] , niet. Dat het terugkeerbesluit moet worden onderscheiden van het uitvaardigen van een inreisverbod staat naar het oordeel van deze rechtbank en zittingsplaats er niet aan in de weg dat de aangevoerde beroepsgronden tegen de intrekking worden beoordeeld in het kader van het inreisverbod.
b. Toepassing glijdende schaal
6.1
Eiser is blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 6 december 2017 in Nederland onder meer voor de volgende misdrijven veroordeeld:
- op 22 oktober 2013, door de meervoudige strafkamer van de rechtbank ( parketnummer 13‑666873-11 ) tot 30 uren werkstraf subsidiair 15 dagen jeugddetentie voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen op 12 oktober 2011;
- op 22 oktober 2013, door de meervoudige strafkamer van de rechtbank ( parketnummer 13‑661181-11 ) tot 15 uren werkstraf subsidiair 7 dagen jeugddetentie voor heling op 25 november 2011;
- op 19 december 2013, door het gerechtshof Arnhem ( parketnummer 21-005932-13 ) tot 24 maanden jeugddetentie waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en maatregel tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen subsidiair 2 maanden jeugddetentie voor het medeplegen van doodslag en openlijk in verenging geweld plegen tegen personen op 2 december 2012;
- op 9 juni 2017 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank ( parketnummer 13‑741209-16 ) tot 92 dagen gevangenisstraf waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 60 uren, subsidiair 1 maand hechtenis voor diefstal uit/vanaf een auto op 29 september 2016, opzetheling op 28 januari 2016 en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 27 april 2017.
6.2
Op 22 oktober 2013 is eiser door de meervoudige kamer van de rechtbank (parketnummer 13-661181-11) schuldig verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel voor poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toeging tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak op 24 november 2011 en (parketnummer 13-864195-12) voor lokaalvredebreuk op 1 oktober 2011. Daarnaast is eiser op 5 augustus 2016 gedagvaard voor bedrijfsinbraken op 18 december 2015. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij hiervoor veroordeeld is tot een maand gevangenisstraf, maar dat hij tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft gericht tegen de toets van verweerder aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de voor eiser geldende norm als bedoeld in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 van 14 maanden met de totale duur van de gevangenisstraffen ruimschoots wordt overschreden. Verweerder was dan ook bevoegd om tot intrekking van de verblijfsvergunning over te gaan.
c. Unierechtelijk openbare orde criterium
8.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [14] volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 11 juni 2015 inzake [de personen] . [15] dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling [16] volgt uit voornoemd arrest dat verweerder bij zijn onderzoek naar de vraag of sprake is van een dergelijke bedreiging, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die gaan over de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals de aard en ernst van dit strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat de hiervoor bedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. Het resultaat van dit onderzoek moet blijken uit de motivering van verweerders besluitvorming.
8.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de feitelijke en juridische gegevens die gaan over de situatie van eiser in relatie tot de door hem meest recent gepleegde strafbare feiten overeenkomstig het eerdergenoemde arrest van het HvJEU inzake [de personen] . voldoende bij zijn beoordeling betrokken. Ook heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat in het geval van eiser onverkort sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser in december 2013 veroordeeld is voor het medeplegen van doodslag. Na deze veroordeling heeft eiser nieuwe misdrijven gepleegd. Daarbij mag het eiser zwaar worden aangerekend dat hij een gewaarschuwd man was. Hij liep immers nog in zijn proeftijd, met een voorwaardelijke jeugddetentie van acht maanden boven het hoofd. Daarnaast was eiser geschorst uit de voorlopige hechtenis die hem werd opgelegd als verdachte van een nieuw strafbaar feit. Bovendien had verweerder al aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken en was eiser al gehoord, waarbij hij zelf had aangegeven geen slechte dingen meer te willen doen. Desondanks heeft eiser daarna weer twee misdrijven gepleegd, te weten op 29 september 2016 en op [datum 5] 2017. Deze feiten zijn niet licht afgedaan door de strafrechter. De meervoudige strafkamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft in het vonnis van 9 juni 2017 [17] overwogen dat de proceshouding van eiser en zijn ontwikkeling zorgelijk en weinig belovend zijn voor de toekomst. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat eiser in het geheel geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor de strafbare feiten waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt. Zo heeft eiser over de verkoop van de gestolen telefoon een aantoonbaar onware verklaring afgelegd, blijkt zijn aandeel in de autokraak uit de camerabeelden een stuk groter dan hij uiteindelijk heeft toegegeven en heeft hij over de bij hem in zijn moeders huis aangetroffen handelshoeveelheid drugs een wisselende verklaring afgelegd en daarmee evenmin het achterste van zijn tong laten zien. Bovendien blijkt uit de laatste twee strafbare feiten dat hij nog steeds omgaat met anderen die strafbare feiten plegen, aldus de rechtbank in voornoemd strafvonnis. De hoop en aanname van de deskundige, gemachtigde en hulpverleners van eiser dat het nu goed gaat en zal gaan met eiser, is niet gebaseerd op objectieve zichtbare feiten en is daarom niet voldoende om te oordelen dat eiser thans geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging (meer) vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser heeft in het verleden ook veel hulp gehad van hulpverleners en ook in het verleden is aangegeven dat het beter ging met eiser, maar dit blijkt evenwel niet uit zijn gedrag van nadien. De objectieve feiten zijn van belang en hieruit blijkt dat eiser, ondanks een proeftijd van een eerdere veroordeling, een schorsing van een voorlopige hechtenis én een aankondiging dat zijn verblijfsvergunning zal worden ingetrokken, strafbare feiten is blijven plegen. De overgelegde rapporten en de verklaringen van de psychiater maken dit niet anders. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt ter zitting gaat het immers niet om de verwijtbaarheid van het handelen van eiser, maar om de vraag of eiser nog een bedreiging vormt voor de samenleving. Gelet op het voorgaande is de rechtbank niet gebleken van een bestendige positieve gedragsverandering bij eiser. Het voorgaande biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende concrete en actuele informatie om te concluderen dat eiser nog immer een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
d. Het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven en het privéleven
9.1
Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens [18] (EHRM) en van de Afdeling [19] moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven een "fair balance" worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
9.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiser en zijn moeder en/of andere familieleden geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Hoewel eiser sinds enige tijd weer bij zijn moeder woont, heeft eiser daarvoor op een ander adres dan zijn moeder ingeschreven gestaan. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat voor het aannemen van het gezinsleven tussen eiser en zijn moeder sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Hoewel blijkt dat tussen eiser en –met name– zijn moeder een hechte band bestaat, is niet aangetoond dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie zodat deze band niet is aan te merken als gezinsleven dat dient beschermd te worden in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dit geldt ook voor de band met de vriendin van eiser. De vriendin van eiser woont bovendien niet samen met eiser. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze relatie niet een reële en in voldoende mate met een huwelijk op een lijn te stellen relatie is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich met de hiervoor weergegeven motivering terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van beschermingswaardig familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn moeder, overige familieleden en zijn vriendin.
9.3
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder in de gemotiveerde belangenafweging in het kader van eisers privéleven niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod in overeenstemming is met de ‘fair balance’ zoals vermeld onder 8.1. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft in het voordeel van eiser betrokken dat hij zijn hele leven in Nederland heeft doorgebracht, dat hij zijn opleiding bij het ROC heeft afgerond en vrijwilligerswerk heeft gedaan. Daarnaast heeft verweerder de brieven van zijn moeder, zijn vriendin, de voormalige weekendpleegouders en zijn begeleiders van streetcornerwork en de stichting BGWonen meegewogen, waarin zij ervoor pleiten dat eiser nog een kans gegeven wordt omdat hij het vanwege zijn beperkingen niet zou redden in Marokko. Verweerder heeft echter het belang van de openbare orde zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van eiser, gezien de ernst van de gepleegde misdrijven en het aanwezige recidiverisico. Verweerder heeft daarbij gewicht mogen toekennen aan de meerdere misdrijven die eiser heeft gepleegd, waarvan het laatste op [datum 5] 2017, de ernst van de feiten (waaronder medeplegen doodslag), en de daarvoor gegeven straf. Aan eiser is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2013 [20] een gedragsbeïnvloedende maatregel opgelegd voor de duur van een jaar omdat het risico dat hij opnieuw in aanraking komt met politie en justitie vanwege het plegen van een delict hoog werd geacht. Deze maatregel heeft er niet toe geleid dat eiser daarna geen delicten meer heeft gepleegd. Ook heeft verweerder bij zijn besluitvorming acht mogen slaan op het eerdergenoemde vonnis van 9 juni 2017 waaruit niet gebleken is van een positieve gedragsverandering. Daarbij heeft verweerder in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat niet is gebleken van een situatie waarin eiser geen enkele binding (meer) heeft met Marokko of van andere omstandigheden op grond waarvan een terugkeer naar Marokko redelijkerwijs niet van hem gevergd zou mogen worden.
9.4
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder een BMA-advies diende op te vragen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser ten tijde van het bestreden besluit onder behandeling stond. Verder kan aan de door de psychiater ter zitting gestelde te verwachten suïcidaliteit bij eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst, niet de waarde worden gehecht die eiser wenst. Deze stelling van de psychiater vindt geen aanknopingspunt in het dossier en ook niet in het verhaal van eiser zelf. Onder de gedingstukken bevindt zich geen medisch rapport waaruit blijkt van enig suïcidegevaar. Evenmin is gebleken van een gedocumenteerde suïcidepoging, noch van enige uitlating van eiser zelf die erop duidt dat hij voornemens is zichzelf van het leven te beroven. De verwachting van de psychiater legt de rechtbank daarom als niet inzichtelijk en niet concludent terzijde.
9.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven.
Conclusie
10. De rechtbank verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond. Gelet op dit oordeel wordt het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 18/22,
- verklaart het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 18/23,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, mr. H.J.M. Baldinger en mr. A.E.J.M. Gielen, leden, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: ED
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AMS 17/14839.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Bureau Medische Advisering.
5.ECLI:EU:C:2017:590.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
10.Zaaknummer 13/741209-16.
11.ECLI:EHCR:2017:0601JUDO03044109.
12.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 29 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2630, r.o. 6 e.v.
13.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 29 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1789, r.o. 1.2.
14.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550.
15.Zaaknummer C-554/13, gepubliceerd onder ECLI:EU:C:2015:377.
16.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550 en een uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3012.
17.Parketnummers: 13/741209-16 en 21/0059932-13 (TUL).
18.Zie bijvoorbeeld het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int).
19.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:279.