ECLI:NL:RBDHA:2018:7092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
AWB 17/10296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een inreisverbod in samenloop met een terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een inreisverbod van tien jaar dat aan eiser was opgelegd. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was ingetrokken vanwege gepleegde misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan het inreisverbod rechtsgevolgen zijn verbonden zoals bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en het inreisverbod beoordeeld, waarbij zij zich baseerde op de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het arrest Ouhrami van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank concludeert dat de rechtspraak van de Afdeling niet langer kan worden gehandhaafd, omdat deze strijdig is met de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank oordeelt dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het inreisverbod. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser, waaronder de onrechtmatigheid van de intrekking van de verblijfsvergunning en de toepassing van het openbare orde-criterium, verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van de openbare orde zwaarder wegen dan de belangen van eiser en zijn kinderen, en heeft het beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10296
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] , van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken met ingang van 1 januari 2016 en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Bij besluit van 19 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 12 april 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen. Bij brief van 26 april 2018 heeft verweerder gereageerd. Bij brief van 11 mei 2018 heeft eiser gereageerd. De rechtbank heeft op 31 mei 2018 het onderzoek gesloten, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden.
Verweerder heeft eiser op 7 juli 1999 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘gezinshereniging’ (voor verblijf bij zijn vader). Met ingang van 1 april 2001 heeft verweerder deze vergunning omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.1
Eiser is op [datum 1] 2008 getrouwd met [echtgenote] , van Nederlandse nationaliteit. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, die de Nederlandse nationaliteit hebben: [kind 1] (geboren op [geboortedatum 2] ), [kind 2] (geboren [geboortedatum 3] ) en [kind 3] (geboren op [geboortedatum 4] ). Eiser is van zijn vrouw gescheiden op [datum 2] 2012. Eiser heeft (tot op heden) geen omgangsregeling met de kinderen. Bij beschikking van [datum 3] 2017 ( [beschikkingnummer] ) heeft de rechtbank Noord-Holland bepaald dat het gezamenlijk gezag van eiser en zijn ex-vrouw over de drie kinderen wordt beëindigd en dat het ouderlijk gezag over deze minderjarigen voortaan toekomt aan de moeder.
1.2
Eiser is blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van [datum 4] 2017 in Nederland onder meer voor de volgende misdrijven veroordeeld:
- op [datum 5] 2014, door de meervoudige strafkamer van de rechtbank (parketnummer [nummer 1] ) tot negen maanden gevangenisstraf waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar voor poging tot zware mishandeling gepleegd op [datum 6] 2014 en [datum 7] 2014;
- op [datum 8] 2016, door de meervoudige strafkamer van de rechtbank (parketnummer [nummer 2] ) tot 24 maanden gevangenisstraf waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren voor het plegen van diefstal door middel van braak en voor het met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid verkeert, handelingen plegen die bestaan of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, gepleegd op [datum 9] 2016. De rechtbank heeft daarbij tevens de vordering toegewezen tot tenuitvoerlegging van de niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis van [datum 5] 2014.
2. Verweerder heeft op grond van artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verblijfsduur van eiser in Nederland van zestien jaar op grond van artikel 3.86, tiende lid, Vb niet aan de intrekking in de weg staat, aangezien eiser in ieder geval één misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Verweerder verwijst daartoe naar het misdrijf waarvoor eiser bij het hiervoor genoemde vonnis van [datum 8] 2016 is veroordeeld.
Omdat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en eiser volgens verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, Vb, heeft verweerder ook een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
3. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
3.1
Aan het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod van tien jaar zijn de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw verbonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft aan deze bepaling (zoals volgt uit onder meer de uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298, en 18 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:638) de volgende uitleg gegeven. Een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw is uitgevaardigd, heeft zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven.
De vraag of verweerder de aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning terecht heeft afgewezen, of de verblijfsvergunning terecht heeft ingetrokken, kan volgens die rechtspraak ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld.
Vaststaat dat eiser het grondgebied van de Europese Unie na uitvaardiging van het inreisverbod niet heeft verlaten. Gelet daarop ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het hiervoor bedoelde uit de rechtspraak van de Afdeling voortvloeiende en ambtshalve toe te passen toetsingskader in die situatie kan worden gehandhaafd in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) van 26 juni 2017, in de zaak Ouhrami, C-225/16 (ECLI:EU:C:2017:590; hierna: het arrest Ouhrami).
3.2
Eiser stelt zich op het standpunt dat met het arrest Ouhrami het door de Afdeling voorgeschreven toetsingskader niet meer kan worden gehandhaafd en gewijzigd moet worden. Hij wijst erop dat uit het arrest (punt 49) volgt dat het inreisverbod pas rechtsgevolgen teweegbrengt vanaf het tijdstip van vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar het land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, in de zin van artikel 3, punt 3, van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348/98; hierna: de Terugkeerrichtlijn).
Volgens eiser moet uit het arrest verder worden geconcludeerd dat het niet het inreisverbod is dat het verblijf van een derdelander, jegens wie het is uitgevaardigd en die Nederland nog niet heeft verlaten, onrechtmatig maakt, maar het terugkeerbesluit. Daarom kan niet langer worden gevolgd dat belang bij toetsing van de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning, of de intrekking daarvan, bij samenloop met een besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod, pas aan de orde is als het inreisverbod wordt ingetrokken of vernietigd, dan wel wordt opgeheven.
3.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het arrest Ouhrami niet volgt dat het door de Afdeling voorgeschreven toetsingskader gewijzigd moet worden. Hij wijst erop dat het HvJ in het arrest (punt 53) heeft geconcludeerd dat het tijdvak van het inreisverbod pas ingaat vanaf de datum waarop de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten. Deze conclusie staat volgens verweerder niet in de weg aan de mogelijkheid om vóór het daadwerkelijk vertrek van de vreemdeling al consequenties te verbinden aan een zwaar inreisverbod, zoals wordt gedaan met artikel 66a, zevende lid, Vw. Hierdoor kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben. Verweerder wijst ook op artikel 6.6, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
Volgens verweerder moet artikel 66a, zevende lid, Vw worden gezien als een nationale maatregel, die alleen in strijd zou kunnen komen met het Unierecht als de toepassing ervan de verwezenlijking van de door de Terugkeerrichtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar kan brengen en deze haar nuttig effect kan ontnemen. Van een dergelijke strijd is bij artikel 66a, zevende lid, Vw geen sprake. Het zoveel mogelijk ontzeggen van verder rechtmatig verblijf beoogt immers juist aan te sporen tot vertrek en sluit in dat opzicht aan bij de doelstelling van zowel de Terugkeerrichtlijn in het algemeen als die van het inreisverbod in het bijzonder. Het oogmerk van het voorkomen van verblijf in andere lidstaten is al relevant vanaf het moment van uitvaardiging van het inreisverbod, aldus verweerder.
3.4
In het arrest Ouhrami heeft het HvJ onder meer het volgende overwogen:
43. Artikel 3, punt 6, van richtlijn 2008/115 omschrijft „inreisverbod” als “een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit”. Laatstbedoeld besluit is in artikel 3, punt 4, van deze richtlijn gedefinieerd als “de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld”.
44. Ingevolge artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115 gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
45. Uit de bewoordingen van deze bepalingen alsmede uit het gebruik van de uitdrukking “inreisverbod” vloeit voort dat een dergelijk verbod wordt geacht een terugkeerbesluit aan te vullen door het de betrokkene te verbieden gedurende een bepaalde tijd na zijn “terugkeer”, zoals deze term is gedefinieerd in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, en dus na zijn vertrek van het grondgebied van de lidstaten, dat grondgebied opnieuw te betreden en er vervolgens te verblijven. Voor het ingaan van een dergelijk verbod is dus verondersteld dat de betrokkene dat grondgebied eerst heeft verlaten.
[…]
47. In dit verband moet erop worden gewezen dat in deze richtlijn – blijkens de in de punten 43 en 44 van dit arrest aangehaalde bepalingen, alsmede blijkens met name overweging 6, artikel 6, leden 1 en 6, artikel 8, leden 1 en 3, artikel 11, lid 3, eerste alinea, en artikel 12, lid 1, ervan – een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het terugkeerbesluit en het eventuele verwijderingsbesluit en anderzijds het inreisverbod.
48. Uit hoofde van artikel 3, punt 4, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 wordt aldus bij het terugkeerbesluit het oorspronkelijke onregelmatige verblijf van de betrokkenen illegaal verklaard en wordt hem daarbij een terugkeerverplichting opgelegd.[…].
49. Daaruit volgt dat het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, in de zin van artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven.
50. Dus hoewel richtlijn 2008/15 de lidstaten op grond van artikel 6, lid 6, de mogelijkheid biedt om het terugkeerbesluit en het inreisverbod tegelijkertijd vast te stellen, volgt uit de opzet van deze richtlijn duidelijk dat deze twee besluiten los van elkaar staan: het eerste verbindt consequenties aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf terwijl het tweede een eventueel later verblijf betreft en dit onrechtmatig maakt.
51. Een eventueel inreisverbod vormt aldus een middel om de doeltreffendheid van het terugkeerbeleid van de Unie te vergroten, door te waarborgen dat gedurende een bepaalde periode na de verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander, deze persoon niet legaal zal kunnen terugkomen op het grondgebied van de lidstaten.
3.5
Uit de punten 43 tot en met 51 van het arrest Ouhrami volgt dat een duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen het besluit waarbij is vastgesteld dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf (meer) heeft en hem daarom een terugkeerverplichting wordt opgelegd en het besluit waarbij tegen hem een inreisverbod wordt uitgevaardigd. Uit de punten 44 en 45 volgt dat het inreisverbod het terugkeerbesluit aanvult, door de vreemdeling te verbieden na zijn vertrek van het grondgebied van de lidstaten dat grondgebied opnieuw te betreden en er vervolgens te verblijven. De rechtbank leidt daaruit af dat het terugkeerbesluit leidend is voor de vraag of de vreemdeling op het moment van het nemen van dat besluit rechtmatig in Nederland kan verblijven en dat de beoordeling van het inreisverbod, dat het terugkeerbesluit aanvult, pas aan de orde is als het terugkeerbesluit in rechte standhoudt. Als het terugkeerbesluit geen standhoudt, kan het aanvullende inreisverbod al daarom ook geen standhouden.
Verweerder heeft betoogd dat artikel 66a, zevende lid Vw, op grond waarvan een vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang een inreisverbod voor hem geldt, niet in strijd is met de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn en deze doelstelling zelfs bevordert. Dat betoog doet er niet aan af dat in een situatie van samenloop van een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, waarbij dat besluit als terugkeerbesluit geldt, met een besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw, zoals die zich in deze zaak voordoet, eerst het terugkeerbesluit moet worden genomen, op grond waarvan het onrechtmatige verblijf wordt vastgesteld en pas daarna in aanvulling daarop een inreisverbod kan worden uitgevaardigd. Op grond van dat inreisverbod wordt dan aan de vreemdeling krachtens artikel 66a, zevende lid, Vw rechtmatig verblijf voor de toekomst ontzegd. De rechtbank zal daarom eerst de rechtmatigheid van dat terugkeerbesluit moeten beoordelen, dat een voorwaarde is voor het in aanvulling daarop kunnen uitvaardigen van een inreisverbod, alvorens zij toekomt aan de beoordeling van de rechtmatigheid van dat inreisverbod.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de rechtspraak van de Afdeling, zoals hiervoor onder 3.1 bedoeld, niet langer kan worden gehandhaafd, omdat de wijze van toetsing zoals die volgt uit die rechtspraak strijdig is met het karakter van het terugkeerbesluit en het inreisverbod, zoals dat volgt uit de Terugkeerrichtlijn en is verduidelijkt in het arrest Ouhrami. Dat volgens die rechtspraak van de Afdeling de beroepsgronden gericht tegen het terugkeerbesluit ten volle kunnen worden betrokken in het beroep gericht tegen het inreisverbod, maakt dat niet anders, nu die volgorde van toetsen strijdig is met de hiervoor bedoelde systematiek van de Terugkeerrichtlijn.
De rechtbank is daarom thans van oordeel dat een vreemdeling in een situatie zoals hier aan de orde belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige verblijfsvergunning. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat dat besluit onrechtmatig is, kan het inreisverbod geen stand houden. De rechtbank zal dan tegelijk met de vernietiging van het besluit tot weigering of intrekking van de verblijfsvergunning ook het inreisverbod vernietigen. Daarmee kan het beroep van de vreemdeling leiden tot de door hem beoogde verblijfsvergunning.
3.6
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank eiser ontvankelijk in zijn beroep gericht tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De rechtbank zal daarom zowel het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning, als het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod beoordelen.
4. Eiser voert aan dat verweerder bij de intrekking van zijn verblijfsvergunning ten onrechte niet heeft getoetst aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het HvJ van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., (ECLI:EU:C:2015:377; hierna: het arrest Z.Zh. en I.O). Nu verweerder in het bestreden besluit, en het daarbij gehandhaafde primaire besluit, alleen heeft beoordeeld of eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt en niet heeft beoordeeld of die ernstige bedreiging nog actueel is en een fundamenteel belang voor de samenleving aantast, heeft verweerder het bestreden besluit volgens eiser ondeugdelijk gemotiveerd. Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2219).
4.1
Ter zitting heeft verweerder zich - zo begrijpt de rechtbank - primair op het standpunt gesteld dat op de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser het Unierechtelijke openbare orde-criterium niet van toepassing is, en heeft hij zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij in het bestreden besluit materieel wel aan dit criterium heeft getoetst. De rechtbank begrijpt dat verweerder daarbij doelt op zijn motivering in het bestreden besluit, aan de hand van zijn beleid in paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, van de verplichting die hij aan eiser heeft opgelegd om Nederland en de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. In het kader van het inreisverbod, waar verweerder wel expliciet het arrest Z.Zh. en I.O. in zijn beoordeling heeft betrokken, heeft hij immers naar die motivering verwezen. Daarnaast heeft verweerder in zijn afweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ook de aard en de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven en de tijd die is verstreken sinds de misdrijven en het gedrag van eiser gedurende die tijd betrokken.
4.2
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank is richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn) op het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser van toepassing, omdat de (oorspronkelijke) verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser in 1999 met het oog op gezinshereniging met zijn vader is verstrekt. Deze verblijfsvergunning is op 1 april 2001 omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De rechtbank is van oordeel dat daaruit volgt dat bij de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd om redenen van openbare orde, zoals toegestaan op grond van artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, het Unierechtelijke openbare orde-criterium zoals neergelegd in punt 50 van het arrest Z.Zh. en I.O. moet worden toegepast (zie ook de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:10944). De rechtbank ziet in het arrest J.N. tegen Nederland van 15 februari 2016 (C-601/15, ECLI:EU:C:2016:84) een bevestiging van het eerder door het HvJ uitgesproken oordeel in het arrest H.T. tegen Duitsland van 24 juni 2015 (C-73/13, ECLI:EU:C:2015:413) dat de uitleg van het Unierechtelijke openbare orde criterium mede wordt ingevuld door de door het HvJ in de rechtspraak gegeven uitleg aan het begrip openbare orde in andere richtlijnen, welke uitlegging ook in dat arrest bijvoorbeeld geldt voor de Opvangrichtlijn. Het HvJ heeft daarbij geen beperking ten aanzien van de context en de inhoud van de richtlijn genoemd.
De rechtbank leidt hieruit af - in ieder geval wat betreft verblijfsbeëindiging - dat de uitleg van het HvJ van het begrip openbare orde steeds van toepassing is als een richtlijn de lidstaten ruimte laat om bij de uitoefening van een hierin toegekende bevoegdheid bij de beoordeling te betrekken of een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725).
Dat betekent dat verweerder ook bij de intrekking van de verblijfsvergunning moet beoordelen of het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
4.3
Het voorgaande leidt echter niet tot het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, nu verweerder bij de intrekking wel de aspecten die een rol spelen bij de toetsing aan het openbare orde criterium volgend uit het arrest Z.Zh. en I.O., heeft betrokken en beoordeeld.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert tegen zowel de intrekking van zijn verblijfsvergunning als het inreisverbod aan dat verweerder die aspecten van het Unierechtelijke openbare orde criterium onjuist heeft toegepast. De rechtbank zal hierna de verschillende beroepsgronden die eiser tegen die beoordeling heeft gericht, afzonderlijk bespreken.
6. Eiser voert ten aanzien van de aard en ernst van het misdrijf als bedoeld in artikel 243 WvSr en waarvoor hij bij het vonnis van [datum 8] 2016 is veroordeeld, aan dat dit misdrijf weliswaar kan worden aangemerkt als een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, maar dat verweerder onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken dat eiser een relatief lichte straf heeft gekregen (veertien maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf) afgezet tegen de maximale straf (acht jaar gevangenisstraf) die opgelegd kan worden voor dit misdrijf. Daarbij komt dat eiser zwakbegaafd is, hij lijdt aan een matig ernstige depressie, aan alcohol- en cannabis-afhankelijkheid en hij is geneigd tot cocaïnegebruik, wat heeft geleid tot de strafbare feiten.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat eiser een ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder wijst in dat kader op het vonnis van de rechtbank van [datum 8] 2016, waar de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat eiser, na een eerdere veroordeling wegens geweldsdelicten, zich schuldig heeft gemaakt aan woninginbraak en aan het seksuele misbruik van een dronken en bewusteloze vrouw en door aldus te handelen een grove inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, wat voor haar ook nadelige psychische gevolgen van mogelijk langere duur met zich kan brengen. Verweerder wijst er verder op dat eiser bij herhaling misdrijven heeft gepleegd en dat hij maatschappelijke en materiële schade aanricht. Met de door eiser gepleegde misdrijven wordt hij verantwoordelijk geacht voor zeer ongewenste vormen van criminaliteit, overlast en leed bij slachtoffers waarmee de samenleving wordt geconfronteerd en welke aanzienlijke maatschappelijke schade aanrichten.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee deugdelijk heeft gemotiveerd dat in geval van eiser sprake is van een ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het feit dat een lagere straf aan eiser is opgelegd dan de maximale straf, mede gelet op de omstandigheid dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is geacht, doet aan de ernst van het misdrijf en de gevolgen daarvan voor de slachtoffers en de samenleving niet af. Verweerder heeft in dat opzicht terecht betrokken hetgeen door de strafrechter in het vonnis van [datum 8] 2016 is overwogen.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het persoonlijke gedrag van eiser in het kader van de vraag of er risico is op recidive. Eiser heeft ter zitting gewezen op de arresten van het HvJ inzake Bouchereau van 27 oktober 1977 (ECLI:EU:C:1977:172) en inzake Orfanopoulos en Oliveri van 29 april 2004 (ECLI:EU:C:2004:262). Daaruit volgt onder meer dat in de praktijk niet kan worden uitgesloten dat zich tussen het besluit tot uitzetting en de toetsing daarvan door de rechter omstandigheden kunnen voordoen als gevolg waarvan de bedreiging voor de openbare orde die het gedrag van de persoon vormde, verdwijnt of sterk vermindert. Verweerder heeft dit niet onderzocht en heeft daarmee niet aan zijn onderzoeksplicht voldaan.
7.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat het weliswaar aan hem is om te motiveren dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt, maar dat het op de weg van eiser ligt om zelf toe te lichten en met bewijs te onderbouwen dat hij na de gepleegde misdrijven zijn gedrag heeft veranderd. Verweerder dient dat bewijs vervolgens te beoordelen. De rechtbank stelt vast dat verweerder de door eiser overgelegde stukken heeft beoordeeld. Verweerder heeft in het bestreden besluit de in voornoemd vonnis aangehaalde informatie van reclassering, een psycholoog en een psychiater en de omstandigheid dat eiser al eerder is veroordeeld voor strafbare feiten betrokken. Ook de verklaringen van eiser tijdens de hoorzitting heeft verweerder betrokken bij de besluitvorming. De stelling van eiser bij de hoorzitting in bezwaar dat hij stappen heeft ondernomen om zijn persoonlijke gedrag te veranderen dat verband houdt met zijn alcohol- en drugsprobleem, heeft hij niet onderbouwd met bewijs waaruit dat blijkt.
Ten aanzien van de stukken die eiser in beroep heeft overgelegd, onder meer afkomstig van de casemanager van eiser, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank deze stukken buiten de beoordeling moet laten, omdat hij die niet bij het bestreden besluit heeft kunnen betrekken. Dit standpunt volgt de rechtbank niet, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde arresten van het HvJ die eiser ter zitting heeft aangehaald. Daaruit volgt dat de rechter rekening moet houden met veranderingen in het persoonlijke gedrag die zijn opgetreden na het besluit. Verweerder heeft in het verweerschrift echter ook inhoudelijk gereageerd op de door eiser in beroep overgelegde stukken. De rechtbank zal daarom hierna ingaan op hetgeen eiser onder verwijzing naar die stukken aanvoert.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser betwist dat dat hij een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Hij wijst erop dat verweerder ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat hij, met uitzondering van het misdrijf dat hij heeft gepleegd op [datum 9] 2016 en waarvoor hij recent een straf heeft uitgezeten, sinds 2014 geen misdrijf meer heeft gepleegd. Daarbij komt dat hij tussen 1999 en 2012 geen misdrijven heeft gepleegd.
Verder wijst hij op de psychologische en psychiatrische rapportages van mei 2016. Daaruit blijkt onder meer, dat eiser verminderd toerekeningsvatbaar was toen hij het misdrijf van [datum 9] 2016 pleegde. Verder blijkt uit de rapportages dat hij zwakbegaafd is. Ook blijkt het doorbreken van zijn verslavingsproblematiek een moeilijke opgave voor hem. Maar uit het vonnis van [datum 8] 2016 blijkt dat de strafrechter het niet onmogelijk acht. Met hulp van anderen zal hij van zijn verslavingsproblemen kunnen afkomen.
Verder wijst eiser op de rapportages van de penitentiaire inrichting [plaats 1] . Daaruit blijkt dat hij op 18 januari 2017 heeft aangegeven dat hij na zijn detentie werk wil gaan zoeken, voor zijn familie wil zorgen en woonruimte wil vinden. Hij heeft zich ook gemeld voor een leefstijltraining. Ook blijkt uit de berichten van de casemanager van eiser dat hij zich goed aan de regels houdt, niet betrokken is bij conflicten en dat hij het contact met zijn kinderen graag wil herstellen. Hij heeft tijdens de hoorzitting aangegeven dat hij af wil van zijn verslaving en dat hij hiertoe stappen wil ondernemen. Dit is voor hem onmogelijk gebleken vanuit detentie, zeker nu er in de penitentiaire inrichting [plaats 2] , waarnaar eiser na intrekking van zijn verblijfsvergunning is overgebracht, geen trajecten op dat punt mogelijk waren. Detentie in de penitentiaire inrichting [plaats 2] is alleen gericht op terugkeer en uitzetting naar het land van herkomst. Omdat zijn verblijfsvergunning is ingetrokken, zijn ook de behandelverplichtingen, zoals aan eiser opgelegd in het vonnis van [datum 8] 2016, stopgezet.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor eiser op [datum 8] 2016 is veroordeeld, dateert van [datum 9] 2016. Eiser is strafrechtelijk gedetineerd geweest van [datum 10] 2016 tot [datum 11] 2017. Verweerder heeft op 30 augustus 2016 een voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning uitgebracht, op 3 januari 2017 het primaire besluit genomen en op 19 april 2017 het bestreden besluit op bezwaar.
Verweerder heeft in het bestreden besluit verder terecht betrokken dat in het vonnis van [datum 8] 2016 is overwogen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat eiser wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of een gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Verweerder heeft daarbij de in het vonnis aangehaalde informatie betrokken van de reclassering, een psycholoog en een psychiater, waaruit blijkt dat eiser een ziekelijke stoornis heeft in de vorm van alcohol- en cannabisafhankelijkheid. Wanneer hij onder invloed is van alcohol en/of drugs nemen zijn gedragsremmingen af en is hij verminderd in staat om de gevolgen te overzien. Het doorbreken van zijn verslavingsproblematiek zal, gelet op zijn intellectuele beperkingen, een moeilijke opgave zijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet met bewijs heeft onderbouwd dat hij stappen heeft ondernomen om zijn persoonlijke gedrag te veranderen om zijn alcohol- en drugsprobleem op te lossen, zoals hij tijdens de hoorzitting heeft gesteld.
Ten aanzien van de stukken die eiser in beroep heeft overgelegd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit deze stukken evenmin blijkt dat sprake is van een positieve gedragsverandering. Dat eiser zich meerdere doelen heeft gesteld, betekent niet zonder meer dat het recidiverisico is geweken. In de overgelegde stukken wordt verder geen uitspraak gedaan over vermindering van het recidiverisico. Uit het Actieplan van de penitentiaire inrichting Heerhugowaard en het bericht van de casemanager van de penitentiaire inrichting [plaats 2] blijkt bovendien dat eiser meerdere malen positief getest is bij urinecontroles.
Verweerder heeft bij zijn standpunt dat sprake is van een recidiverisico verder terecht de omstandigheid betrokken dat eiser al eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Daaruit blijkt dat het opleggen van straffen, dan wel een voorwaardelijke straf, eiser niet heeft weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. De stelling van eiser dat hij sinds 2014, afgezien van het misdrijf van [datum 9] 2016, geen misdrijven meer heeft gepleegd, is onjuist. In 2014 is hij immers nog veroordeeld voor twee maal een poging tot zware mishandeling, gepleegd op [datum 6] en [datum 7] 2014. Daarbij komt dat juist ook aan het misdrijf van [datum 9] 2016 een zwaar gewicht toekomt, gelet op de ernst van dat misdrijf en in aanmerking genomen dat hij dat misdrijf heeft gepleegd in zijn proeftijd van zijn veroordeling van 2014. Gelet op die omstandigheden doet het feit dat eiser voor 2012 geen misdrijven heeft gepleegd, nog daargelaten dat hij in 2003 een transactie heeft voldaan in verband met belediging van een ambtenaar in functie, geen afbreuk aan het recidiverisico dat verweerder heeft afgeleid uit de misdrijven die eiser sinds 2014 heeft gepleegd.
Verweerder heeft zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat van eiser op het moment van de besluitvorming een actuele bedreiging voor de openbare orde uitging.
8.2
Gelet op het voorgaande heeft verweerder overeenkomstig het arrest Z.Zh. en I.O. de persoonlijke gedragingen van eiser bij zijn beoordeling betrokken en deugdelijk gemotiveerd dat eiser, gelet op het risico op recidive en de omstandigheid dat eiser sinds het plegen van het misdrijf vrijwel uitsluitend in detentie heeft doorgebracht, een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert verder aan dat artikel 3.86, tiende lid, Vb aan de intrekking van zijn verblijfsvergunning in de weg staat. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit van 26 maart 2012, tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal (Stb 2012, nr. 158, p. 5 en 6). Daaruit volgt dat bij de intrekking van een verblijfsvergunning van een vreemdeling die langer dan tien jaar in Nederland verblijft, sprake moet zijn van misdrijven die de rechtsorde schokken. Zoals eiser ter zitting heeft toegelicht, betwist hij niet dat het misdrijf waarvoor hij bij het vonnis van [datum 8] 2016 is veroordeeld een misdrijf is waarop een maximale gevangenisstraf van minimaal zes jaar is gesteld en dat dat misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad, zoals bedoeld in artikel 22b, eerste lid, WvSr. Maar hij betwist wel dat het om een misdrijf gaat dat de rechtsorde schokt, gezien de hoogte van de opgelegde straf. Eiser wijst erop dat hij voor beide misdrijven van het vonnis van [datum 8] 2016 samen ruim een jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft gekregen, terwijl voor het misdrijf beschreven in artikel 243 WvSr een straf van ten hoogste acht jaar is gesteld.
9.1
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat is voldaan aan artikel 3.86, tiende lid 10, sub a, Vb. De verblijfsduur van eiser staat intrekking van de verblijfsvergunning niet in de weg aangezien eiser in ieder geval één misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, WvSr. Verweerder wijst op het misdrijf dat eiser heeft gepleegd op [datum 9] 2016 en waarvoor hij is veroordeeld bij het vonnis van [datum 8] 2016, waarbij eiser zich onder andere schuldig heeft gemaakt aan het handelingen plegen die bestaan of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid verkeert (artikel 243 WvSr). Hierop staat een maximale strafbedreiging van acht jaren. Eiser heeft bij het plegen van dit misdrijf een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer.
9.2
Ingevolge artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.98 Vb, trekt de staatssecretaris, in afwijking van de voorgaande leden van artikel 3.86 Vb, de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet in bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, WvSr.
Ingevolge artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, WvSr wordt een taakstraf niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
De hiervoor genoemde nota van toelichting bij het Besluit van 26 maart 2012, tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal, vermeldt op pagina 5 en 6 onder meer:
"Ten vierde komen de eindtermijnen van de glijdende schalen te vervallen, waardoor ook na verblijf van meer dan 20 jaar bij zeer ernstige misdrijven de glijdende schaal kan worden toegepast. Tot nu toe kan bij een verblijfsduur van 20 jaar of meer niet meer [worden] overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunning. Dit deed soms geen recht aan het rechtsgevoel wanneer er, ondanks de lange verblijfsperiode, behoefte bestond om voortzetting van het verblijf te ontzeggen, bijvoorbeeld bij misdrijven die de rechtsorde schokken. Daarbij worden de misdrijven die de rechtsorde schokken uitgebreid. Onder de oude bepaling vielen hier alleen geweldsmisdrijven en drugsgerelateerde misdrijven onder. Dit maakte dat zeer ernstige zedenmisdrijven hier buiten zouden kunnen vallen. Teneinde dit te voorkomen, is aansluiting gezocht bij de categorie misdrijven waarvoor geen taakstraf kan worden opgelegd, zoals bepaald in de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Staatsblad 2012, nr. 1)."
9.3
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiser stelt, uit de nota van toelichting niet volgt dat, indien een misdrijf onder artikel 22b WvSr valt, nog een nadere toets dient plaats te vinden of dat misdrijf de rechtsorde schokt. De wetgever heeft met de wijziging van artikel 3.86, tiende lid, Vb beoogd de categorie misdrijven die reden kunnen zijn om voortzetting van verblijf te ontzeggen niet langer te beperken tot geweldsmisdrijven en drugsgerelateerde misdrijven, juist omdat ook andere misdrijven, zoals ernstige zedendelicten, de rechtsorde schokken. Om deze reden is aansluiting gezocht bij de categorie misdrijven bedoeld in artikel 22b, eerste lid, WvSr. Verweerder heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat uit de nota van toelichting niet anders volgt dan dat sprake is van een uitbreiding van misdrijven die de rechtsorde schokken en dat, nu het misdrijf waarvoor eiser is veroordeeld bij vonnis van [datum 8] 2016 onder artikel 22b WvSr geschaard moet worden, reeds hierom artikel 3.86, tiende lid, Vb niet aan intrekking van de verblijfsvergunning van eiser in de weg staat. Er is daarom in dit verband geen ruimte om de hoogte van de aan eiser opgelegde straf in de beoordeling te betrekken, zoals hij heeft bepleit.
De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert verder, samengevat, aan dat de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod een ongerechtvaardigde inmenging zijn van zijn in artikel 8 EVRM beschermde privé- en gezinsleven.
Eiser wijst in dit verband op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, nr. 46410/99 (ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099; hierna: arrest Üner) en van 13 april 2013, Udeh tegen Zwitserland, nr. 12020/09 (ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009; hierna: arrest Udeh), en het arrest van het HvJ van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, C-133/15 (ECLI:EU:C:2017:354; hierna: arrest Chavez-Vilchez).
10.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het standpunt gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser en het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 EVRM. Verweerder heeft gezinsleven aangenomen tussen eiser en zijn minderjarige kinderen. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat het belang van de openbare orde, vanwege de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld, zwaarder weegt dan het belang van eiser om zijn gezinsleven in Nederland te kunnen uitvoeren. Volgens verweerder heeft hij daarbij de criteria betrokken zoals die volgen uit het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, nr. 54273/00 (ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300) en het arrest Üner.
Met betrekking tot de aard en de ernst van het misdrijf stelt verweerder zich op het standpunt dat de bij herhaling gepleegde misdrijven een ernstige inbreuk op de openbare orde vormen. Verder kan verweerder niet uitsluiten dat eiser opnieuw misdrijven zal plegen. Verweerder wijst in dit verband naar het vonnis van de strafrechter van [datum 8] 2016.
Met betrekking tot de tijd die is verstreken sinds het misdrijf en het gedrag van eiser stelt verweerder zich op het standpunt dat, gezien de regelmaat waarin hij strafbare feiten heeft gepleegd en gezien het aantal gepleegde strafbare feiten in zeer korte tijd, eiser er geen blijk van geeft dat de straffen zijn gedrag beïnvloeden. Eiser heeft weliswaar kenbaar gemaakt dat hij geen strafbare feiten meer zal plegen in de toekomst maar gelet op het crimineel verleden, het oordeel van de rechtbank en het psychologisch rapport van 19 mei 2016 en het psychiatrische rapport van 26 mei 2016 kan verweerder niet uitsluiten dat hij zich in de toekomst niet opnieuw schuldig zal maken aan het plegen van misdrijven.
Met betrekking tot de duur van het verblijf in Nederland stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser weliswaar sociale en culturele banden heeft met Nederland doordat hij 17 jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven, maar omdat hij zich in die periode met regelmaat bezig heeft gehouden met (ernstige) criminele activiteiten, heeft verweerder hieraan geen doorslaggevende betekenis gegeven.
Ten aanzien van de nationaliteiten van de verschillende personen, heeft verweerder vastgesteld dat eiser drie minderjarige kinderen heeft en dat zij de Nederlandse nationaliteit hebben. Maar verweerder stelt zicht op het standpunt dat eiser geen feitelijke en voldoende invulling geeft aan zijn gezinsleven met zijn kinderen. Verweerder wijst erop dat eiser tijdens de hoorzitting heeft kenbaar gemaakt geen contact te hebben met zijn kinderen en dat hij geen omgangsregeling heeft en deze tijdens detentie niet heeft geprobeerd te verkrijgen. Mocht eiser alsnog een omgangsregeling krijgen dan zouden zijn kinderen hem volgens verweerder in Marokko kunnen bezoeken. Eiser kan verder ook op afstand contact met zijn kinderen behouden met behulp van moderne communicatiemiddelen.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser in het kader van artikel 8 EVRM tegen de standpunten van verweerder over de aard en de ernst van het misdrijf van [datum 9] 2016, zijn gedragsverandering sinds het plegen van dat misdrijf en de tijd die is verstreken sinds het misdrijf, dezelfde gronden heeft aangevoerd als weergegeven onder overwegingen 6, 7 en 8. De rechtbank volstaat dan ook met een verwijzing naar de overwegingen onder 6.2, 7.1 en 8.1. Deze beroepsgronden slagen niet.
10.3
Eiser voert verder aan dat verweerder in de besluitvorming geen blijk heeft gegeven van een afweging van het hogere belang van het kind. Daarom is het besluit volgens eiser onvoldoende gemotiveerd, niet alleen voor wat betreft de toetsing aan artikel 8 EVRM, maar ook aan het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).Weliswaar bestaat er sinds zijn echtscheiding een geschil over de feitelijke omgang en invulling van het gezinsleven met zijn kinderen, maar dit maakt niet dat er daarom geen waarde kan worden gehecht aan dat gezinsleven. Eiser meent dat het in het hoger belang van zijn kinderen is dat hij zijn verblijfsvergunning behoudt om voor de zorg en opvoeding van zijn kinderen zorg te kunnen dragen. Uit het arrest Udeh blijkt dat groot gewicht moet worden toegekend aan het belang van kinderen om in aanwezigheid van beide ouders te kunnen opgroeien. Uit het arrest Üner volgt dat alle betrokken omstandigheden moeten worden onderzocht, zoals de leeftijd van het kind, de lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van affectieve relatie met beide ouders en ook het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van de andere ouder wordt gescheiden.
Eiser wijst ook op de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 14 juli 2017 (TK 2016-2017, 19637, nr. 2338) naar aanleiding van het arrest Chavez-Vilchez, waarin hij heeft aangegeven, zelfs als de Nederlandse ouder bereid is de zorg van het kind op zich te nemen, dat moet worden aangetoond dat de scheiding met de derdelander geen negatieve gevolgen heeft voor het kind.
Dat eiser nu geen feitelijke invulling geeft aan het gezinsleven met zijn kinderen heeft te maken met het feit dat hij gedetineerd was en niet wenste dat zijn kinderen hem in detentie opzoeken. Daarnaast wijst hij erop dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank waarin het ouderlijk gezag geheel aan zijn ex-echtgenote is toegewezen.
10.3.1
Uit vaste jurisprudentie van het EHRM, zoals het arrest van 1 december 2016, Salem tegen Denemarken, nr. 77036/11 (ECLI:CE:ECHR:2016:1201JUD007703611), paragraaf 75 tot en met 82, volgt dat een bestuursorgaan bij zijn besluitvorming een ouder effectieve bescherming dient te geven en voldoende gewicht dient toe te kennen aan het belang van het kind. Hoewel dit beginsel bij alle beslissingen omtrent kinderen van toepassing is, kunnen volgens het EHRM bij beslissingen over de verwijdering van een ouder als gevolg van een strafrechtelijke veroordeling de aard en ernst van de gepleegde delicten en het strafrechtelijke verleden zwaarder wegen dan andere bij de belangenafweging betrokken aspecten. Daarbij is van belang of de ouder een centrale rol in het gezin dan wel het leven van het kind vervult en of het belang van het kind negatief wordt beïnvloed door de verwijdering van de ouder.
10.3.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit, en het daarin gehandhaafde primaire besluit, geen blijk heeft gegeven van een kenbare afweging van de belangen van de minderjarige kinderen van eiser. Verweerder heeft geconstateerd dat eiser inmiddels al vier jaar geen contact heeft met zijn kinderen. Daaruit heeft verweerder geconcludeerd dat eiser geen feitelijke en voldoende invulling geeft aan het gezinsleven met zijn kinderen. Dat neemt echter niet weg dat kinderen in beginsel een algemeen belang hebben bij contact met hun vader. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Verder blijkt uit het bestreden besluit niet of verweerder in zijn belangenafweging de vraag heeft betrokken of het belang van de kinderen van eiser negatief wordt beïnvloed door de verwijdering van eiser en het opleggen van het inreisverbod. Daarom heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd, als bedoeld in 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10.3.3
De rechtbank is echter van oordeel dat aannemelijk is dat eiser door het motiveringsgebrek niet is benadeeld en ziet daarom aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb. De rechtbank acht daarvoor redengevend dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting alsnog uitdrukkelijk is ingegaan op de belangen van de minderjarige kinderen van eiser. Verweerder heeft gewezen op het feit dat, naast de in het bestreden besluit betrokken omstandigheid dat eiser al vier jaar geen contact heeft met zijn kinderen, hij ook anderszins niet financieel of emotioneel betrokken is bij de opvoeding van zijn kinderen. Eiser heeft evenmin invloed op beslissingen over zijn kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar die omstandigheden niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangen van de kinderen door het bestreden besluit niet zodanig negatief worden beïnvloed, dat die belangen zwaarder dienen te wegen dan het belang van de openbare orde. Daarbij is ook van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard tot op heden nog geen initiatief te hebben genomen om een omgangsregeling met zijn kinderen te krijgen. Wel heeft hij verklaard hoger beroep te hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij het gezag over de kinderen alleen aan de moeder is toegekend. Verweerder heeft zich ter zitting daarover op het standpunt gesteld dat eiser die procedure over het gezag over de kinderen ook vanuit het buitenland kan voeren. En mocht in de situatie van eiser in de relatie met zijn kinderen in de toekomst een relevante wijziging optreden, dan bestaat daarnaast voor eiser de mogelijkheid om opheffing van het inreisverbod te verzoeken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld.
De beroepsgrond slaagt niet.
10.4
Eiser voert verder aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod geen gerechtvaardigde inmenging zijn op het recht op bescherming van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Hij wijst erop dat hij al sinds 17-jarige leeftijd legaal in Nederland woont en dat zijn hele familie hier woonachtig is. Hij heeft bijna de helft van zijn leven in Nederland doorgebracht, hij is hier geworteld, heeft diverse banen gehad en hij heeft drie jonge kinderen. De ernst en het aantal strafbare feiten doen volgens eiser geen afbreuk aan het gewicht dat aan zijn verblijf in Nederland moet worden toegekend.
10.4.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte geen doorslaggevend belang heeft gehecht aan de verblijfsduur van eiser in Nederland van ongeveer achttien jaar. Eiser heeft weliswaar sociale en culturele banden met Nederland, maar doordat hij zich in bovengenoemde periode met regelmaat bezig heeft gehouden met criminele activiteiten, waarvan een aantal ernstige misdrijven, heeft verweerder hieraan niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis gegeven. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte van belang geacht dat eiser is geboren en getogen in Marokko, het land van zijn nationaliteit, dat hij pas op 17-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen en dat hij nog een aantal keer terug is gegaan naar Marokko. Hij heeft in Marokko onderwijs gevolgd en hij is bekend met de cultuur. Verweerder heeft zich op grond daarvan niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat eiser geen banden meer heeft met Marokko. Verder heeft verweerder niet ten onrechte meegewogen dat niet is gebleken dat eiser een vaste werkkring heeft opgebouwd of anderszins een bijdrage heeft geleverd aan de Nederlandse samenleving. Eiser is immers sinds 2015 niet meer werkzaam. Verweerder heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser voor het uitoefenen van zijn privéleven is gebonden aan Nederland en dat het niet onredelijk is om bepaalde banden die hij met Nederland is aangegaan op afstand te onderhouden.
De beroepsgrond slaagt niet.
10.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat de belangenafweging in het licht van de door eiser gepleegde misdrijven ten nadele van eiser uitvalt. Daarom is de inmenging in zijn familie- en gezinsleven alsmede zijn privéleven gerechtvaardigd en leidt die niet tot schending van artikel 8 EVRM.
11. Voor zover eiser met de verwijzing naar het arrest Chavez-Vilchez tevens heeft bedoeld aan te voeren dat hij als vader van drie minderjarige Nederlandse kinderen (lees: Unieburgers) van rechtswege een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, overweegt de rechtbank als volgt.
11.1
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een situatie waarin de kinderen van eiser als gevolg van het bestreden besluit genoodzaakt zullen zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten, omdat er al jaren geen enkel contact is tussen eiser en zijn kinderen en het gezag enkel aan de moeder is toegekend. Het bestreden besluit brengt daarmee geen verandering in de wijze waarop het gezinsleven tot nu toe wordt uitgeoefend.
De beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond.
13. De rechtbank zal, gelet op het onder 10.3.2 geconstateerde gebrek, gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden en verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.252,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere schriftelijke reactie, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.252,50 te betalen;
- draagt verweerder op € 168,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter, en mr. L.M. Kos en mr. J. van der Kluit, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2018.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel