ECLI:NL:RVS:2015:1789

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
201409477/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en verzoek om opheffing inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 20 november 2014 het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet-ontvankelijk heeft verklaard. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 25 oktober 2014 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en geweigerd om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen belang had bij de beoordeling van zijn aanvraag, omdat er een zwaar inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd, dat in rechte vaststond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling, ondanks het inreisverbod, wel degelijk belang heeft bij de beoordeling van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. De Afdeling stelt dat de aanvraag om asiel ook moet worden gezien als een verzoek om opheffing van het inreisverbod. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard zonder het verzoek om opheffing van het inreisverbod te behandelen. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond, waarbij het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

201409477/1/V2.
Datum uitspraak: 29 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) van 20 november 2014 in zaken nrs. 14/24307 en 14/24308 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte het tegen het besluit van 25 oktober 2014 ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000, en: een zwaar inreisverbod) dat in rechte vast staat. Nu hij niet om wijziging of opheffing van het zware inreisverbod heeft verzocht, heeft de rechtbank overwogen dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat belang bij procederen over een verblijfsvergunning er pas is, als het zware inreisverbod niet langer van kracht is. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank dusdoende niet onderkend dat er in dit geval geen samenloop is van procedures over een zwaar inreisverbod en vergunningverlening en dat daarom de vraag of hij voldoet aan de vereisten voor vergunningverlening in deze procedure aan de orde moet komen.
1.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling in haar uitspraak over een zwaar inreisverbod van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, onder verwijzing naar haar uitspraak over een ongewenstverklaring van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2 heeft overwogen, heeft een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit over verblijfsaanspraken. Belang bij toetsing in rechte van zo een besluit is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. Om deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit over verblijfsaanspraken in rechte onaantastbaar is geworden, dient de desbetreffende vreemdeling de staatssecretaris te verzoeken dat besluit te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag in te dienen. Het uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 voortvloeiende beoordelingskader staat niet aan toetsing van een besluit op zodanig verzoek of zodanige aanvraag in de weg, omdat het niet langer van kracht zijn van het zware inreisverbod een nieuw gebleken feit is dat zodanige toetsing mogelijk maakt.
1.2. In haar uitspraken van 19 december 2013 in zaak nr. 201207041/1/V2 en van 18 februari 2014 in zaken nrs. 201304257/1/V1 en 201308529/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat rechterlijke toetsing van verblijfsaanspraken dan wel belemmeringen voor uitzetting bij samenloop met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod plaatsvindt in het kader van een beroep tegen dit inreisverbod, omdat de staatssecretaris bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging moet maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting.
1.3. Ter wille van de rechtsontwikkeling en uit oogpunt van rechtsbescherming in algemene zin ter zake van procedures waarin een zwaar inreisverbod - mede - aan de orde is, voegt de Afdeling aan het onder 1.1 en 1.2 overwogene het volgende toe. Dit omdat in het voorliggende geval, anders dan het geval was in voormelde Afdelingsuitspraken van 9 juli 2013 en van 18 februari 2014 en zoals de vreemdeling terecht betoogt, geen sprake is van samenloop van een procedure over een besluit over verblijfsaanspraken of belemmeringen voor uitzetting met een procedure over een zwaar inreisverbod.
1.4. In het geval van de vreemdeling was het zware inreisverbod reeds vóór de procedure over de verblijfsaanspraken van de vreemdeling uitgevaardigd, bij besluit van 4 mei 2012, en stond het ten tijde van die procedure al in rechte vast. De beoordeling of de vreemdeling voldoet aan de vereisten voor vergunningverlening kan daarom niet op dezelfde wijze als in de onder 1.2 genoemde Afdelingsuitspraken geschieden in het kader van de toetsing van het zware inreisverbod. Aldus kan niet zonder meer een vergelijkbare concentratie van rechtsbescherming worden bereikt.
Om deze concentratie alsnog te bereiken, en dus te verzekeren dat de staatssecretaris de hiervoor onder 1.2 omschreven afweging maakt, dient een asielaanvraag van een vreemdeling tegen wie eerder een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd dat ten tijde van die aanvraag voortduurt, mede te worden aangemerkt als een verzoek om opheffing van dat inreisverbod, dan wel als een aanvulling van een reeds ingediend verzoek daartoe. Vervolgens moet een afwijzing van die asielaanvraag dan mede worden begrepen als een afwijzing van een verzoek om opheffing van het zware inreisverbod. De beoordeling of een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor vergunningverlening wordt, gezien het vorenstaande, in dit geval ten volle aan de orde gesteld in het kader van de toetsing van het besluit op het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod.
1.5. In het licht van het vorenstaande heeft de rechtbank, door ermee te volstaan het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 oktober 2014 niet-ontvankelijk te verklaren, ten onrechte dat besluit niet mede aangemerkt als een afwijzing van een verzoek om opheffing van het zware inreisverbod.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling niet heeft behandeld als ware het gericht mede tegen een afwijzing van een verzoek om opheffing van een zwaar inreisverbod. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. De beroepsgrond van de vreemdeling over het toerekenbaar ontbreken van documenten behoeft geen bespreking. De vreemdeling is immers niet opgekomen tegen de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3, www.raadvanstate.nl) volgt dat indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden, genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, is tegengeworpen, van zijn verklaringen positieve overtuigingskracht zal moeten uitgaan om deze geloofwaardig te achten.
4. Het betoog van de vreemdeling dat hij over zijn asielmotieven de waarheid heeft gesproken, faalt reeds omdat hij dit op geen enkele wijze heeft toegelicht.
5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat, nu zijn kinderen in Nederland wonen en zijn ex-vrouw de contacten met zijn kinderen tegenhoudt, de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Hiermee heeft de vreemdeling het besluit van 25 oktober 2014, waarin de staatssecretaris reeds op dit betoog is ingegaan, niet gemotiveerd betwist. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, biedt derhalve geen grond voor vernietiging van het besluit.
6. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 november 2014 in zaak nr. 14/24307, voor zover daarbij het beroep niet is behandeld als ware het gericht mede tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod;
III. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015
549/572.