Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 21 oktober 2016, met de producties 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord, met de producties 1 tot en met 27;
- het tussenvonnis van 4 januari 2017, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- de schriftelijke aantekeningen comparitie van partijen van mr. J. Geelhoed;
- de pleitaantekeningen van mr. S.A.L. van de Sande;
- het proces-verbaal van comparitie van 12 september 2017 en de daaraan gehechte eiswijziging.
2.Inleiding en feiten
Inleiding
‘Omdat de verandering van de gevel in overeenstemming is met de Woningwet en het bestemmingsplan, kan hiervoor bouwvergunning worden verleend. Het wijzigen van het gebruik van de bibliotheek in fitnessruimte is in strijd met de voorschriften van het geldende bestemmingsplan ‘Stationslokatie en omgeving’ maar hiervoor bestaat de mogelijkheid om met het toepassen van de vrijstellingsprocedure ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling worden verleend.
‘Bij nieuwe voorzieningen is regionale afstemming nodig en mag geen structurele aantasting van het voorzieningenniveau elders optreden. Detailhandels- of vrijetijdsvoorzieningen van meer dan 1.000 m² mogen slechts worden gerealiseerd indien sprake is van een positief advies van het Regionaal Economisch Overleg.’
2004 een gewijzigde “bijzondere verklaring van geen bezwaar” bekend gemaakt waarvan evenwel bij het bestreden besluit geen gebruik is gemaakt.
‘In januari 2008 (…) ontvingen wij het ambtelijke verzoek uit uw gemeente om een advies uit te brengen over de vestiging van een fitnesscentrum in de voormalige bibliotheek met een oppervlakte van circa 1.700 m² bruto vloeroppervlak (bvo) (…).De ambtelijke werkgroep “Detailhandel en Leisure” van het REO Haaglanden heeft de beoogde bestemmingsverandering getoetst aan het regionale leisurebeleid. (…). Als grens voor de scheiding lokaal/regionaal voor fitnesscentra houdt dit beleid een oppervlakte van 2.500 m² bvo aan. Het REO Haaglanden onderschrijft deze grenswaarde.
mitsdien is ons voornoemde besluit d.d. 30 september 2008 vernietigd en dienen wij opnieuw te beslissen op de bezwaren.
onder verbetering van de gronden de aan Modulus (…) verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid WRO alsmede een (gewijzigde) bouwvergunning te handhaven ten behoeve van het wijzigen van de gevels en het intern veranderen van het perceel Dr. H. Colijnlaan 343 te Rijswijk in verband met de vestiging aldaar van een sportschool, een en ander overeenkomstig de vrijstelling annex bouwvergunning zoals door ons verleend op 14 februari 2006 en toegezonden op 21 februari 2006, met dien verstande dat de vrijstelling en bouwvergunning betrekking hebben op een sportschool met een oppervlakte van 1.850 m2, zoals aangegeven op de bij dit besluit gevoegde en als zodanig gewaarmerkte tekeningen’.
“de verleende vrijstelling en bouwvergunning (nog) onverkort van kracht zijn en dat van een illegale toestand geen sprake is”. Voorts
“bestaat er ook geen zicht op het ontstaan van een illegale situatie”.
Het is de rechtbank niet gebleken dat het bouwplan in strijd komt met de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2003. Wel heeft de rechtbank aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de derde beslissing op bezwaar in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen:
‘dat verweerder(het college, toevoeging rechtbank)
bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft kunnen besluiten. De strijdigheid van het plan met het bestemmingsplan is daarmee opgeheven. Aangezien geen van de andere (…) weigeringsgronden zich voordoet, heeft verweerder (…) op goede gronden de gevraagde bouwvergunning verleend. ’
“Het college heeft zich (…) op het standpunt gesteld dat in dit geval met de aanleg van vier extra parkeerplaatsen kan worden volstaan om in de parkeerbehoefte van het bouwplan te voorzien. (….)
De ABRvS heeft tenslotte geconcludeerd dat
“de derde beslissing op bezwaar onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust, zodat het in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen”en het college opgedragen het gebrek in het besluit van 28 juni 2011 te herstellen. Daartoe diende het college te bezien of met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing kon worden verleend van het eerste lid van dat artikel.
‘De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 6 februari 2013 een tussenuitspraak gedaan (…). Naar aanleiding van deze uitspraak hebben wij ons wederom over de kwestie gebogen en zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat het mogelijk is deze parkeerplaatsen daadwerkelijk te laten aanleggen op het perceel van vergunninghouder (zijnde Modulus (…)) Weliswaar is het perceel daarvoor te klein (…) doch dat kan worden ondervangen indien een klein strookje gemeentegrond wordt geruild en een nog kleiner stukje grond wordt verkocht aan Modulus B.V. Laatstgenoemde heeft inmiddels laten weten bereid te zijn hieraan medewerking te verlenen. Dit komt dus concreet neer op het deels ruilen en deels verkopen van een perceel gemeentegrond en het inrichten van het achterterrein bij het gebouw als parkeerterreintje. Daarbij worden zes parkeerplaatsen aangelegd (…). Nu er concreet zicht is op de aanleg van de parkeerplaatsen, is het voor ons mogelijk om ten behoeve van het bouwplan dat (mede) voorziet in de vestiging van een sportschool in de voormalige bibliotheek (…) met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid van de bouwverordening ontheffing te verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dat artikel. Wij hebben derhalve ons besluit van 28 juni 2011 in die zin gewijzigd, dat wij de hiervoor genoemde ontheffing hebben verleend. Voor het overige hebben wij ons meergenoemde besluit gehandhaafd.’
Het beroep van [eiseres] tegen de vierde beslissing op bezwaar heeft de ABRvS ongegrond verklaard, omdat ter zake van de resterende beroepsgrond niet werd voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a Awb. Hiertoe heeft de ABRvS overwogen:
‘4. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (hierna: de Wab) in werking getreden. (…) het in navolging van de tussenuitspraak genomen besluit, verzonden op 16 april 2013. Dit besluit is (…) bekendgemaakt na 1 januari 2013. Op dit besluit is het recht, zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing. Dat betekent dat [eiseres] niet kan worden gevolgd in haar betoog dat artikel 8:69a van de Awb, welk artikel op 1 januari 2013 in werking is getreden, niet van toepassing is.5. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.(…)7.1. Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening strekt ertoe te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] bescherming zoekt van dat belang. [eiseres] vreest, zo blijkt uit haar brief van 26 juni 2013, dat de sportschool oneigenlijk en onrechtmatig concurrentievoordeel heeft, indien niet aan de Bouwverordening wordt voldaan. Voormeld artikel strekt evenwel kennelijk niet tot bescherming van het concurrentiebelang waarvoor [eiseres] in deze procedure bescherming zoekt. Gelet hierop kan het betoog van [eiseres] , wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit.’
3.Het geschil
I. voor recht verklaart dat de Gemeente jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld;
II. de Gemeente veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van de door haar geleden schade als gevolg van het onder I genoemde handelen, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening;
IV de Gemeente veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijke kosten van € 1.210,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
V. de Gemeente veroordeelt in de proceskosten van [eiseres] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 dagen na de datum van dit vonnis, en in de nakosten.
4.De beoordeling
niet hersteld heeft kunnen worden’.
,causaal verband tussen dat eerdere onrechtmatige besluit en de schade ontbreekt
.Daarin kan voor de rechter een grond gelegen zijn voor afwijzing van een op de onrechtmatigheid van het eerdere besluit gebaseerde schadevergoedingsvordering. In zoverre bevestigt het arrest het in 4.19 weergegeven standpunt van de Gemeente.
3.4.4 In de gevallen waarin het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade niet overeenkomstig het hiervoor in 3.4.2 overwogene afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, dient het bestaan van dat verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causale verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Er is geen grond om hierover anders te oordelen indien het gaat om een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, NJ 2016/291 (Hengelo/Wevers), rov. 3.5.2).
3.4.6 Opmerking verdient dat indien het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt dat tot hetzelfde rechtsgevolg als het onrechtmatige besluit leidt, en dat wel rechtmatig is, dit grond kan zijn om tot uitgangspunt te nemen dat het bestuursorgaan ten tijde van het onrechtmatige besluit eenzelfde besluit zou hebben genomen, indien dat op dat tijdstip ook rechtens mogelijk was (Hengelo/Wevers t.a.p.).’.
hoe dan ookalle medewerking zou hebben verleend aan het bouwplan en de daarvoor benodigde vrijstelling.
€ 6.198( 2 punten tarief VI € 3.099 )