In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, die in Turkije wordt verdacht van drugshandel en deelname aan een criminele organisatie, zich verzet tegen zijn uitlevering aan Turkije. De Turkse autoriteiten hebben in 2012 om zijn uitlevering verzocht, en de uitleveringsrechter heeft deze toelaatbaar verklaard. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft vervolgens besloten tot uitlevering. Eiser heeft in kort geding geprobeerd deze uitlevering tegen te houden, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de eiser bij uitlevering een reëel risico loopt op schending van zijn mensenrechten, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De voorzieningenrechter heeft de argumenten van eiser, die stelde dat hij bij uitlevering het risico loopt op schending van de artikelen 3, 6 en 13 EVRM, niet gevolgd. Eiser heeft gewezen op zorgwekkende ontwikkelingen in Turkije na de mislukte staatsgreep in 2016, maar de rechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat deze ontwikkelingen zich negatief zouden uiten in de strafvervolging van eiser. De rechter concludeerde dat de zaak van eiser niet politiek gevoelig is en dat hij niet tot een risicogroep behoort. Bovendien zijn de door Turkije verstrekte garanties dat eiser zijn straf in Nederland kan uitzitten, als hij daarom verzoekt, als toereikend beoordeeld.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van mensenrechten in uitleveringszaken, maar bevestigt ook het vertrouwen in de rechtsstaat van de verzoekende staat, in dit geval Turkije.