ECLI:NL:RBDHA:2014:4902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
AWB-14_860, 14_863, 14_865, 14_867 en 14_869
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van verblijfsvergunningen voor vreemdelingen met een asielachtergrond

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 april 2014, betreft het een zaak waarin de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de aanvragen van vijf Indonesische vreemdelingen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid de toepasselijkheid van de Regeling heeft kunnen beperken tot vreemdelingen met een asielachtergrond. De eisers, die geen asielaanvraag hebben ingediend, betogen dat het onderscheid tussen asielkinderen en kinderen zonder asielachtergrond in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en verschillende internationale verdragen. De rechtbank stelt vast dat de Regeling een begunstigend beleid is en dat de staatssecretaris een ruime 'margin of appreciation' heeft bij het vaststellen van de voorwaarden voor verblijfsvergunningen. De rechtbank concludeert dat het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is en dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het beleid. De rechtbank wijst de beroepen van de eisers af, waarbij wordt opgemerkt dat de eisers in eerdere procedures zijn gewezen op de mogelijkheid om een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank oordeelt verder dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten nadele van eisers is uitgevallen, omdat zij ervoor hebben gekozen om illegaal in Nederland te verblijven. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/860, AWB 14/863, AWB 14/865, AWB 14/867 en AWB 14/869

uitspraak van 18 april 2014 in de zaak tussen

[A], geboren op [datum] 1996, eiseres 1,
[B], geboren op [datum] 1995, eiseres 2,
[C], geboren op [datum] 1990, eiseres 3,
[D], geboren op [datum] 1964, eiseres 4,
[E], geboren op [datum] 1961, eiser,
allen van Indonesische nationaliteit, tezamen aan te duiden als eisers,
(gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Graafland).

Procesverloop

Bij besluiten van 12 augustus 2013 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ (de Regeling) afgewezen. Tevens is bij deze besluiten aan eiser en eisers 1 tot en met 4 een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
Bij besluiten van 10 januari 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Eisers zijn verschenen en werden bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eisers hebben de Indonesische nationaliteit en verblijven als vreemdelingen in Nederland. Eiser is in 2002 Nederland ingereisd zonder in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres 4 is op 9 juni 1993 Nederland ingereisd op basis van een toeristenvisum. Tussen 19 oktober 1993 en 8 oktober 1995 is aan eiseres 4 een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij partner [F]’ verleend. Medio 1995 is eiseres 4 met haar oudste dochter, eiseres 3, naar Indonesië teruggereisd. Op 22 oktober 1998 heeft eiseres 4 in het land van herkomst verzocht om afgifte van een mvv, welk verzoek op 12 maart 1999 is afgewezen. Bij besluit van 19 februari 2003 is het bezwaar van eiseres 4 tegen die afwijzing ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres 4 geen rechtsmiddelen aangewend. In juli 2003 is eiseres 4 zonder mvv met haar drie dochters Nederland ingereisd. Eiseres 4 en eiser hebben op 30 mei 2006 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘beperking verblijf conform beschikking minister’ en eiseres 1, 2 en 3 hebben op diezelfde dag verzocht om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf bij ouders’. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 30 mei 2006 afgewezen en eisers bezwaren tegen de afwijzing van deze aanvragen bij besluiten van 24 augustus 2006 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 30 november 2006 (AWB 06/26551 e.v.) eisers beroepen tegen de besluiten op bezwaar van 24 augustus 2006 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 april 2007 (nr. 200700080/1, www.raadvanstate.nl) bevestigd. Op 11 maart 2009 hebben eisers wederom aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘beperking conform beschikking Staatssecretaris’. Deze aanvragen zijn bij besluit van 8 april 2009 afgewezen en eisers bezwaren daartegen zijn bij besluit van 24 september 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 2 juni 2010 zijn eisers beroepen tegen het besluit op bezwaar van 24 september 2009 ongegrond verklaard (AWB 09/36319). Tegen deze uitspraak hebben eisers geen rechtsmiddel aangewend. Op 12 juni 2013 hebben eisers onderhavige aanvragen ingediend.
2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eisers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), en zij niet behoren tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), die vrijgesteld zijn van de verplichting over een mvv te beschikken. Evenmin staat artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan het mvv-vereiste in de weg. Eiseres 1, de hoofdpersoon, voldoet voorts evenmin aan de vereisten van de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), zoals opgenomen in het Wijzigingsbesluit 2013/1 van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 30 januari 2013, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), nu eiseres 1 nimmer een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. Aangezien eiseres 1 niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de Regeling, komen eiser, eiseres 4, eiseres 2 en eiseres 3 niet in aanmerking voor een afgeleide verblijfsvergunning. Eisers dienen allen Nederland onmiddellijk te verlaten. Voorts is met uitzondering van eiseres 1 aan alle andere eisers een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
3.
Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. Eisers betogen dat zij in aanmerking komen voor de gevraagde vergunning, omdat het door verweerder in de Regeling gemaakte onderscheid tussen kinderen door of ten behoeve van wie de vereiste asielaanvraag is ingediend en andere kinderen door of ten behoeve van wie dat niet is gedaan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, het verbod ingevolge artikel 2, tweede lid van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), het verbod op willekeur en de discriminatieverboden ingevolge artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor de Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR). Eisers stellen zich verder op het standpunt dat zij indirect wel degelijk een asielaanvraag hebben ingediend. Zij hebben zich immers in eerdere procedures beroepen op artikel 3 van het EVRM in verband met hun Chinese etniciteit en de daaruit voortvloeiende problemen in Indonesië. Eisers zijn tevens van mening dat het recht op het uitoefenen van privéleven als neergelegd in artikel 8 van het EVRM op zichzelf al tot vrijstelling van het mvv vereiste had moeten leiden. Zij beroepen zich in dat kader op de vrijstellingsgrond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dan wel met toepassing van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste had moeten verlenen vanwege de schrijnende omstandigheden waarin het gezin verkeert, en een verblijfsvergunning had moeten verlenen op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, de zogenoemde discretionaire bevoegdheid.
4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het gemaakte onderscheid tussen asiel en regulier gerechtvaardigd is. Verweerder merkt op dat de regeling zelf als uitgangspunt neemt dat voor kinderen met een asielachtergrond een andere verantwoordelijkheid bestaat dan voor kinderen zonder die achtergrond. Ook het internationale recht kent bijzondere bescherming toe aan kinderen met een asielachtergrond. Volgens verweerder onderstrepen diverse rapporten verder dat asielkinderen in een andere positie verkeren dan kinderen zonder die achtergrond. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het dient te gaan om een formeel ingediende asielaanvraag. Het enkel beroepen op artikel 3 van het EVRM in een reguliere procedure is onvoldoende. Verweerder is voorts van mening dat artikel 8 van het EVRM evenmin noopt tot vrijstelling van het mvv-vereiste, nu enkel sprake is van opgebouwde banden gedurende illegaal verblijf, en niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) van 4 december 2012 (in de zaak 47017/09, Butt tegen Noorwegen, JV 2013/85). Verweerder ziet ook overigens geen aanleiding gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheden. Verweerder ziet in de aangevoerde omstandigheden voorts evenmin aanleiding de vertrektermijn van het terugkeerbesluit te verlengen, dan wel af te zien van een inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten. Naar de mening van verweerder is deze voldoende gemotiveerd, en zorgvuldig tot stand gekomen.
5.
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder heeft het recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
5.1.
In artikel 14 van het EVRM is - voor zover hier van belang - bepaald dat het genot van rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
5.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het IVRK eerbiedigen en waarborgen de Staten die partij zijn bij het IVRK de in het IVRK beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
In het tweede lid is bepaald dat de Staten die partij zijn alle passende maatregelen nemen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
5.3.
Ingevolge artikel 26 van het IVBPR zijn allen gelijk voor de wet en hebben zij zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
5.4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
5.5.
In artikel 17, eerste lid van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 worden categorieën vreemdelingen opgesomd die vrijgesteld zijn van de verplichting over een (geldige) mvv te beschikken. Op grond van het derde lid wijst verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
6. Ingevolge de Regeling verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
Verweerder verleent ook een vergunning aan gezinsleden die op het moment van de beoordeling deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken. Verweerder beoordeelt of de gezinsband is verbroken aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk B2. Het toetsmoment is het moment van de aanvraag.
Omtrent de voorwaarde onder a en b. is in de Regeling voorts opgenomen dat de IND als peilperiode de periode van 29 oktober 2012 (de datum van het Regeerakkoord) tot de datum inwerkingtreding van de overgangsregeling hanteert. Indien de vreemdeling tussen 29 oktober 2012 en de datum van inwerkingtreding van deze regeling 21 jaar wordt, werpt de IND dit niet tegen. Indien de termijn van vijf jaar verblijf in Nederland eerst wordt bereikt op de datum van inwerkingtreding van deze regeling, werpt de IND dit eveneens niet tegen. Indien de vreemdeling op startdatum van de peilperiode niet voldoet aan de overige voorwaarden, wijst de IND de aanvraag af.
De IND werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend indien een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren. De overige voorwaarden gelden onverkort.
In paragraaf 3.3. van de Regeling, merkt verweerder, in aanvulling op het bepaalde in paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000, de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de regeling aan als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid (
thans derde lid) van het Vb 2000, vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend. Indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/4.1.1, wijst verweerder de aanvraag af wegens het ontbreken van een mvv met toepassing van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000.
7.
De rechtbank overweegt het volgende.
Eisers stellen zich primair op het standpunt dat de Regeling een niet gerechtvaardigd onderscheid bevat tussen asielkinderen en kinderen van wie de ouders geen asielaanvraag hebben ingediend. De rechtbank overweegt in dit kader allereerst dat de Regeling begunstigend beleid behelst, zodat aan verweerder een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder de Regeling vallen niet gerechtvaardigd moet worden geacht. Dit laat echter onverlet dat ook begunstigend beleid niet strijdig mag zijn met de discriminatieverboden zoals neergelegd in onder meer artikel 14 van het EVRM, artikel 2 van het IVRK en artikel 26 van het IVBPR. De rechtbank zal dus de vraag moeten beantwoorden of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het in verweerders beleid gemaakte onderscheid naar de status van kinderen voor of door wie in het verleden een verblijfsvergunning asiel is aangevraagd en kinderen voor wie dat niet is gebeurd.
Zo een rechtvaardiging bestaat er, zo blijkt onder uit meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) van 27 september 2011 (in de zaak 56328/07, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:2011:BR5142), indien het onderscheid een legitiem doel dient en het onderscheid proportioneel is aan het gediende doel. Uit rechtsoverweging 47 van dit arrest blijkt verder dat staten een ‘margin of appreciation’ hebben bij het vaststellen van een verschillende behandeling, en dat deze ‘margin of appreciation’ groter wordt als het gaat om niet onvervreemdbare eigenschappen:
“The Court recalls that the nature of the status upon which differential treatment is based weighs heavily in determining the scope of the margin of appreciation to be accorded to Contracting States. As observed above at paragraph 45, immigration status is not an inherent or immutable personal characteristic such as sex or race, but is subject to an element of choice. In the applicant’s case, while she entered the United Kingdom as an asylum seeker, she was not granted refugee status. She cannot therefore be described as a person who was present in a Contracting State because, as a refugee, she could not return to her country of origin. Furthermore, she subsequently chose to have her son join her in the United Kingdom. Given the element of choice involved in immigration status, therefore, while differential treatment based on this ground must still be objectively and reasonably justifiable, the justification required will not be as weighty as in the case of a distinction based, for example, on nationality. Furthermore, given that the subject matter of this case – the provision of housing to those in need – is predominantly socio-economic in nature, the margin of appreciation accorded to the Government will be relatively wide (see Stec and Others, cited above, § 52).”
8.
De rechtbank stelt voorop dat de verblijfsrechtelijke status en dus de status van het zijn van asielzoeker niet een onvervreemdbare eigenschap betreft, zoals bijvoorbeeld geslacht en etniciteit wel zodanige eigenschappen zijn. Hier ligt immers een keuze aan ten grondslag om al dan niet een asielaanvraag in te dienen. Dat de keuze om al dan niet een asielaanvraag in te dienen veelal door de ouder(s) van de minderjarige vreemdeling wordt gemaakt, maakt niet dat daarom sprake is van een onvervreemdbare eigenschap. Verweerder heeft dan ook een ruime ‘margin of appreciation’ daar waar het gaat om het vaststellen van een rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van de groepen kinderen die een geslaagd beroep kunnen doen op de Regeling.
9.
De rechtbank is in het licht van deze ruime “margin of appreciation” van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om te concluderen dat verweerder niet in redelijkheid de toepasselijkheid van de Regeling – mede nu dit reeds een begunstigend uitzonderingsbeleid betreft – heeft kunnen beperken tot vreemdelingen met een asielachtergrond. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bijzonder van belang kunnen achten dat zowel in nationale als in internationale wetgeving een onderscheid wordt gemaakt tussen asielzoekers en reguliere vreemdelingen. Zoals de Afdeling in zijn uitspraak van 10 november 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5060) ook heeft overwogen, is de Nederlandse staat verschillende internationale verplichtingen aangegaan, onder meer door toetreding tot het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, het bijbehorende Protocol van New York van 1967 en verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM, die in het bijzonder zien op de vraag of bescherming moet worden geboden aan vreemdelingen die op asielgerelateerde gronden hier te lande verblijf beogen. Deze internationale verplichtingen hebben ertoe geleid dat de Nederlandse overheid ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend andere verantwoordelijkheden heeft dan voor vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Het internationaal recht kent voorts ook bijzondere bescherming toe aan kinderen met een asielachtergrond. Zo bepaalt artikel 22 van het IVRK, kort gezegd, dat een kind dat asiel zoekt of erkend is als vluchteling recht heeft op bijzondere bescherming en bijstand. Verweerder heeft dus ook een bijzondere verantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarige kinderen met een asielachtergrond die afwijkt van de verantwoordelijkheid van de staat voor andere kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook reeds hierom niet worden gezegd dat het gemaakte onderscheid niet een legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het gediende doel.
De stelling van eisers dat, voor zover er al een gerechtvaardigd onderscheid bestond gedurende de asielprocedure, dit is komen te vervallen met het beëindigen van die asielprocedure, en dat het onderscheid vanaf dat moment in ieder geval niet gerechtvaardigd is, slaagt evenmin. Deze stelling gaat er ten onrechte vanuit dat de bijzondere verantwoordelijkheid voor asielzoekers volledig ophoudt op het moment dat de asielprocedure is beëindigd. De rechtbank wijst in dit verband op de opvangverantwoordelijkheid van de staat voor minderjarige uitgeprocedeerde asielzoekers, welke op punten verschilt van de verantwoordelijkheid voor andere uitgeprocedeerde vreemdelingen (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, 11/01153, JV 2012/458).
Voorts heeft verweerder van belang kunnen achten dat de positie van kinderen met een asielachtergrond een andere is dan de positie van kinderen met een reguliere achtergrond, zowel voor wat betreft de bij hen levende subjectieve vrees voor terugkeer naar het land van herkomst als voor wat betreft het verblijf van kinderen met een asielachtergrond in een asielzoekerscentrum. Uit de verschillende door verweerder genoemde onderzoeken blijkt immers dat de ontwikkeling van kinderen van asielzoekers die tijdens de asielprocedure in een asielzoekerscentrum verblijven schade kan oplopen als gevolg van dit verblijf. Ten aanzien van de stelling van eisers dat deze schade ook optreedt bij niet- asielzoekerskinderen, onder verwijzing naar de memo van 13 december 2013 van Prof.dr.mr. M.E. Kalverboer en Dr. A.E. Zijlstra getiteld: ‘De schade die kinderen oplopen als ze na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet’ overweegt de rechtbank dat de bevindingen in dit memo in het geheel niet zijn onderbouwd zodat deze memo niet noopt tot het oordeel dat de conclusies die in de eerdere rapporten zijn getrokken ten aanzien van kinderen van asielzoekers evenzeer van toepassing zijn op kinderen met een reguliere achtergrond. De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat de overheid verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang in een asielzoekerscentrum. Daarentegen heeft zij in beginsel geen verantwoordelijkheid inzake de opvang of huisvesting van reguliere vreemdelingen. Het verschil in verantwoordelijkheid voor de opvang leidt er ook toe dat verweerder deze factor, nog los van het aspect van de duur van een asielprocedure, heeft mogen meewegen ter rechtvaardiging van het onderscheid tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en met een reguliere achtergrond. De stelling van eisers dat zij in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling nu er asielaspecten aanwezig zijn, en zij zich ook in eerdere procedures op artikel 3 van het EVRM hebben beroepen, slaagt gezien het vorenstaande dan ook niet. De hiervoor genoemde bijzondere verantwoordelijkheid van verweerder ontbreekt nu eenmaal in reguliere procedures. De rechtbank wijst er nog op dat eisers in hun eerdere reguliere toelatingsprocedures door verweerder meerdere malen erop zijn gewezen dat zij een asielaanvraag kunnen indienen om hun beroep op artikel 3 van het EVRM te laten toetsen. Het is echter de keuze geweest van eisers om dat niet te doen.
10.
De stelling van eisers dat, gerechtvaardigd onderscheid of niet, het niet zo kan zijn dat kinderen de dupe mogen worden van de ‘verkeerde’ keuzes van hun ouders, treft geen doel. Uit het arrest van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen (4 december 2012, nr. 47017/09, www.echr.coe.int, rechtsoverweging 79) kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de desbetreffende vreemdeling in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. De stelling dat dit arrest enkel ziet op intrekkingszaken waarbij de ouders opzettelijk onjuiste informatie zouden hebben verschaft berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 79 van voornoemd arrest. In deze rechtsoverweging overweegt het EHRM immers allereerst dat het geen reden ziet om niet in te stemmen met het hiervoor weergegeven algemene uitgangspunt, om dan vervolgens pas in te gaan op de specifieke merites van die zaak. Ook uit de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085) leidt de rechtbank af dat in de situatie waarin het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van dat van hun kinderen, de keuzes van ouders mogen worden toegerekend aan hun kinderen. In dit geval is het verblijfsrecht van eiseres 4 en eiser afhankelijk van dat van eiseres 1. Indien aan eiseres 1 een verblijfsvergunning op grond van de Regeling zou worden verleend, zouden eiseres 4 en eiser ook een verblijfsvergunning krijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiseres 4 en eiser gemaakte keuze geen asielaanvraag in te dienen, bij een beroep op de Regeling mag worden tegengeworpen aan eiseres 1.
11.
Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid. Volgens hen heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers daartoe een afzonderlijke aanvraag moeten indienen. In dit verband verwijzen eisers naar de uitlatingen van verweerder in de Tweede Kamer dat hij zijn discretionaire bevoegdheid zal gebruiken voor hen die niet onder de letter van de Regeling vallen, alsmede naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5301). Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de uitlatingen van verweerder in de Tweede Kamer niet zo moeten worden begrepen dat in alle gevallen waarin niet aan de voorwaarden uit de Regeling wordt voldaan steeds wordt beoordeeld of aanleiding bestaat van de discretionaire bevoegdheid gebruik te maken. In grensgevallen worden de voorwaarden van de Regeling ruimhartig toegepast; het gaat dan echter om gevallen waarbij aan slechts één van de voorwaarden niet wordt voldaan en het gaat bovendien niet om gevallen waarin niet aan één van de hoofdvereisten zoals het vereiste van een asielaanvraag door of namens een minderjarige wordt voldaan, nu dat juist de kern is van de Regeling. Indien een vreemdeling ook met deze ruimhartige toepassing niet onder de Regeling valt, ligt het indienen van een aanvraag onder de beperking verblijf conform Minister in de rede, omdat dit een ander beleid is dan de Regeling. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5301) is de gemachtigde van verweerder in dit verband verkeerd geciteerd, aldus verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in een situatie als deze waarin niet aan één van de hoofdvereisten van de Regeling wordt voldaan in redelijkheid ervoor heeft mogen kiezen om pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het hier gaat om de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van verweerder.
12.
Wat betreft het beroep van eiseressen op artikel 4:84 van de Awb, wordt overwogen dat in dit kader al krachtens de Vw 2000 is voorzien in een inherente afwijkingsmogelijkheid, namelijk de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000. De hier bedoelde bevoegdheid van verweerder is discretionair van aard, en de toepassing ervan blijft beperkt tot zeer uitzonderlijke gevallen, die door wet- en regelgever niet zijn voorzien (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 2 november 2005 (LJN: AU5894) en 4 november 2009 (LJN: BK3314). De weigering van verweerder om in een bepaald geval toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000, zal dan ook de toetsing in rechte slechts dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten (volgens . de uitspraken van de Afdeling van 9 december 2003 (LJN: AO4069) en 12 februari 2008 (LJN: BC4734)). Daarnaast vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 (www.raadvanstate.nl) voort dat, teneinde omstandigheden als zodanig bijzonder te kunnen aanmerken dat zij tot afwijking van beleid kunnen nopen, vereist is dat de aangevoerde omstandigheden binnen strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan het desbetreffende beleid strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die bij de totstandkoming van het desbetreffende beleid zijn betrokken niet als bijzonder zijn aan te merken.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, de Regeling tot stand is gekomen vanwege de bijzondere verantwoordelijkheid van de Staat voor uitgeprocedeerde kinderen met een asielachtergrond die langdurig in Nederland verblijven, kunnen de aangevoerde asielgerelateerde omstandigheden niet leiden tot toepassing van de hardheidsclausule. Deze omstandigheden vallen immers niet binnen de strekking en de reikwijdte van de Regeling. Indien eiseressen zich willen beroepen op de door hen aangevoerde asielgerelateerde omstandigheden staat het hen vrij hiertoe een asielaanvraag in te dienen. Dit klemt temeer nu zij meerdere malen op die mogelijkheid zijn gewezen. Voorts is bij de totstandkoming van het beleid reeds onder ogen gezien dat kinderen die lang in Nederland verblijven kunnen zijn geworteld of ingeburgerd. Uit het verslag van het Kamerdebat op 12 maart 2013 naar aanleiding van de Regeling (19637, nr. 1620) heeft verweerder naar aanleiding van de (niet aangenomen) motie Voortman/Gesthuizen aangegeven dat worteling geen voorwaarde is voor toepassing van de Regeling. Voorts is bij de totstandkoming van het beleid reeds rekening gehouden met de omstandigheid dat kinderen die lang in Nederland verblijven kunnen zijn geworteld of ingeburgerd. Verweerder heeft dan ook in de door eisers gestelde omstandigheden dat zij geen band meer hebben met hun land van herkomst, en in Nederland zijn ingeburgerd en geworteld geen aanleiding hoeven zien om – in afwijking van het beleid – een vergunning te verlenen. In de overige omstandigheden die eisers hebben aangevoerd in dit kader, ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van het mvv-vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De stelling dat gelet op het geringe aantal aanvragen op grond van de Regeling de belangen van verweerder veel minder zwaar dienen te wegen dan die van eisers maakt het vorenstaande niet anders. Hiermee wordt immers miskend dat verweerders belang niet beperkt is tot het aantal aanvragen dat thans is ingediend, maar de potentiele doelgroep die binnen de Regeling zou kunnen vallen betreft. Daarnaast is er ook een definitieve Regeling die niet tijdelijk van aard is. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb faalt derhalve.
13.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat verweerder van belang heeft mogen achten dat eisers ervoor gekozen hebben om, na afwijzing van hun reguliere aanvragen in 2006 en 2009, illegaal in Nederland te verblijven. Alle banden die eisers stellen te hebben met Nederland zijn zij dan ook aangegaan tijdens hun illegale verblijf hier te lande. In dit licht bezien heeft verweerder de enkele omstandigheid dat eisers hier al lange tijd verblijven, volledig zijn ingeburgerd en geen enkele band hebben met Indonesië, mede gelet op het eerdere genoemde arrest van het EHRM van 4 december 2012 (in de zaak 47017/09, Butt tegen Noorwegen, JV 2013/85), onvoldoende mogen achten om een positieve verplichting aan te nemen op grond waarvan aan eisers hier te lande verblijf dient te worden toegestaan. Daarbij speelt tevens een rol dat niet is gebleken van een objectieve belemmering het gezinsleven in Indonesië uit te oefenen, en dat het hele gezin Nederland dient te verlaten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten nadele van eisers heeft mogen laten uitvallen.
14.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat geen redenen aanwezig zijn eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste.
15.
Ten aanzien van de beroepsgronden tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod overweegt de rechtbank voorts als volgt.
15.1
Nu eisers door de toegewezen voorlopige voorziening bij uitspraak van 7 november 2013 (AWB 13/21055, AWB 13/23304, AWB 13/23303, AWB 13/20305 en AWB 13/20306) rechtmatig verblijf hebben gekregen op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, dienen de bestreden besluiten van eisers als terugkeerbesluiten te worden aangemerkt. De eerdere terugkeerbesluiten zijn met de periode van rechtmatig verblijf immers komen te vervallen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012, 201102602/1/V2, www.raadvanstate.nl). Dat verweerder gelet op de minderjarigheid van eiseres 1 had moeten afzien van het nemen van een terugkeerbesluit nu eiseres 1 niets kan worden verweten vanwege haar minderjarigheid, zoals door eisers is betoogd, volgt de rechtbank niet. In zowel de considerans als in de artikelen 5 en 10 van de Terugkeerrichtlijn zijn waarborgen opgenomen ten aanzien van (niet-begeleide) minderjarigen. Daaruit moet worden afgeleid dat de Europese wetgever het voor mogelijk heeft gehouden ook ten aanzien van een (niet-begeleide) minderjarige een terugkeerbesluit te nemen, alsmede dat verkorte vertrektermijnen worden opgelegd.
15.2.
Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten met toepassing van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 voorts op het standpunt gesteld dat de vertrektermijn van nul dagen is gerechtvaardigd doordat er een risico bestaat dat eisers zich aan het toezicht zullen onttrekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op artikel 6.1 van het Vb 2000 en artikel 5.1b van het Vb 2000, terecht en op goede gronden kunnen aannemen dat een dergelijk risico bij eisers bestaat. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat eisers in het verleden meerdere malen een termijn is gegund waarbinnen zij Nederland dienden te verlaten, maar waarvan zij geen gebruik van hebben gemaakt, alsmede dat eisers meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning hebben ingediend die niet hebben geleid tot een verblijfsvergunning. Verweerder was voorts, anders dan eisers stellen, gelet op de hiervoor genoemde twee gronden niet gehouden nader te motiveren waarom hij ervoor heeft gekozen geen vertrektermijn te gunnen. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 (LJN BW9115). Uit deze uitspraak volgt verder dat de vreemdeling, gelet op het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, van de Aw), gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn), voorafgaand aan het opleggen van een inreisverbod in de gelegenheid moet worden gesteld om individuele omstandigheden aan te voeren op grond waarvan volgens hem aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod. Indien verweerder in de door die vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding ziet het inreisverbod verder te verkorten, dient hij dit standpunt ingevolge artikel 3:46 van de Awb te motiveren, aldus de Afdeling. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers op 31 juli 2013, naar aanleiding van het voornemen van verweerder een inreisverbod op te leggen, hun zienswijze op het inreisverbod naar voren hebben kunnen brengen, en dit ook gedaan hebben. De rechtbank is van oordeel dat hiermee reeds is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Awb. Hierbij acht de rechtbank tevens van belang dat de Afdeling al meermalen heeft bevestigd dat er geen verplichting is voor verweerder om de vreemdeling in de staat te stellen haar bezwaren tegen een voorgenomen op te leggen inreisverbod mondeling naar voren te brengen.
16.
Voor zover eisers stellen dat het inreisverbod in strijd met Unierechtelijk verdedigingsbeginsel tot stand is gekomen, overweegt de rechtbank het volgende.
16.1.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG (Hof) kan - samengevat weergegeven en voor zover hier van belang - het volgende worden afgeleid ten aanzien van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. De eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt volgens het Hof een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaald persoon vast te stellen. (Sopropé/ Fazenda Pública, 18 december 2008 [zaak C-349/07, rechtsoverweging 36]). Het recht om in elke procedure te worden gehoord maakt integraal deel uit van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en is thans vervat in artikel 41 van het Handvest, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt. (Nederlandsche Banden Industrie Michelin/Commissie van 9 november 1983 [zaak 374/87, rechtsoverweging 7] en M./ Minister for Justice, Equality and Law Reform Ireland van 22 november 2012 [zaak C-277/11, rechtsoverweging 83]). Het verdedigingsbeginsel vereist dat de adressanten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Zij dienen daartoe over een toereikende termijn te beschikken. Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke communautaire wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit. Wat de tenuitvoerlegging van het verdedigingsbeginsel en de termijnen voor de uitoefening van de rechten van de verdediging betreft, dient te worden gepreciseerd dat deze, wanneer zij niet door het gemeenschapsrecht zijn vastgesteld, door het nationale recht worden bepaald, met dien verstande dat zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten van de verdediging in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. (Sopropé, rechtsoverwegingen 37-38).
16.2.
De rechtbank stelt gelet op voornoemde jurisprudentie allereerst vast dat artikel 41 van het Handvest in de onderhavige zaak van toepassing is. De bevoegdheid om een inreisverbod op te leggen vloeit immers voort uit artikel 66a van de Vw 2000, dat de uitwerking in het nationale recht is van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn, waaruit volgt dat verweerder in dit geval het recht van de Unie ten uitvoer heeft gelegd. Daarnaast is niet in geschil dat het inreisverbod een besluit is dat bezwarend is ten opzichte van eisers, nu zij op grond daarvan na hun vertrek uit de Europese Unie gedurende twee jaar niet naar de Europese Unie kunnen reizen.
16.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder door eisers in de gelegenheid te stellen hun bezwaren tegen de voorgenomen inreisverboden bij wijze van zienswijze naar voren te brengen naar behoren in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunt kenbaar te maken. Reeds gelet hierop volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel zou zijn geschonden. Dat uit dit beginsel voor verweerder de verplichting volgt eisers in staat te stellen mondeling hun zienswijze naar voren te brengen, volgt de rechtbank niet. Zulks blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het door eisers aangehaalde arrest Sopropé.
16.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat artikel 4:8 van de Awb dan wel het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel (artikel 41 van het Handvest) is geschonden.
17.
Met betrekking tot het betoog van eisers 2 en 3 dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, IVRK hen geen inreisverbod mocht opleggen nu de eerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning niet door hen zijn ingediend maar door hun ouders en hen niet kan worden verweten geen gehoor te hebben gegeven aan hun vertrekplicht nu zij als minderjarigen afhankelijk waren van hun ouders overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres 3 heeft op 11 maart 2009 zelfstandig een verblijfsvergunning aangevraagd. Verweerder heeft op 8 april 2009 deze aanvraag afgewezen en een vertrekplicht opgelegd. Alleen al vanwege de meerderjarigheid van eiseres 3 ten tijde van het ondertekenen van het aanvraagformulier op 24 juni 2009, faalt dit betoog ten aanzien van eiseres 3. Met betrekking tot eiseres 2 overweegt de rechtbank dat eiseres 2 blijkens het op 24 juni 2009 ondertekende aanvraagformulier dat zich in het dossier bevindt eveneens op 11 maart 2009 een zelfstandige aanvraag heeft ingediend, zodat verweerder deze eerdere aanvraag ten grondslag kon leggen aan het risico op onttrekking aan het toezicht. Dat eiseres 2 op het moment van deze aanvraag minderjarig was, maakt dat niet anders. Voorts heeft verweerder op goede gronden kunnen concluderen dat eiseres 2 zich niet heeft gehouden aan haar vertrekplicht nu zij ook na het bereiken van haar meerderjarigheid, te weten op 5 februari 2013, niet aan haar vetrekplicht heeft voldaan. Anders dan eisers betogen is het IVRK blijkens artikel 1 van dat verdrag van toepassing op personen jonger dan achttien jaar, zodat het beroep op van eisers op het IVRK nu zij beiden ten tijde van de bestreden besluiten ouder waren dan achttien jaar, reeds hierom geen doel kan treffen. Het betoog faalt.
18.
De beroepen zijn ongegrond.
19.
Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, voorzitter, mr. K. Schaffels en mr. B. Meijer, rechters, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)