ECLI:NL:RVS:2009:BH6946

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802586/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • B. van Wagtendonk
  • M.A.A. Mondt Schouten
  • E. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak inzake de weigering tot afgifte van een verklaring voor verblijfsvergunning regulier

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 maart 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's Gravenhage. De vreemdeling had verzocht om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kon vertrekken. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had deze aanvraag afgewezen, evenals het verzoek om een schriftelijke verklaring die hem vrijstelde van leges. De vreemdeling stelde dat hij niet in staat was om aan de legesverplichting te voldoen vanwege zijn financiële situatie en dat hij niet gehoord was in de bezwaarprocedure. De Raad van State oordeelde dat de beslissing van de staatssecretaris om de verklaring niet te verstrekken niet los kan worden gezien van het besluit op de aanvraag. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling niet in beroep kon gaan tegen de weigering van de verklaring. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vreemdeling in zijn bezwaar tegen de weigering van de verklaring gehoord had moeten worden. De Raad van State gelastte de staat om het griffierecht aan de vreemdeling te vergoeden.

Uitspraak

200802586/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/25371 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 maart 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen dan wel een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) te verstrekken, afgewezen.
Bij besluit van 22 mei 2007, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover bij dat besluit is beslist op het bezwaar tegen de weigering tot afgifte van voormelde verklaring, dat besluit in zoverre vernietigd, dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dat besluit en het beroep tegen de gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 18 oktober 2005 heeft de vreemdeling verzocht hem hetzij ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken' te verlenen, hetzij een schriftelijke verklaring te verstrekken waaruit blijkt dat hij in aanmerking komt voor verlening van deze vergunning.
Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft de minister de brief aangemerkt als een aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder voornoemde beperking te verlenen en deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft de minister tevens overwogen dat de door de vreemdeling bedoelde schriftelijke verklaring eerst wordt afgegeven indien binnen een terugkeerproces is komen vast te staan dat het terugkeertraject is gestagneerd.
Bij besluit van 22 mei 2007, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 18 augustus 2006 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat de leges die zijn verschuldigd voor de afdoening van de ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning niet zijn voldaan en dat het terugkeertraject niet zodanig is gestagneerd dat moet worden overgegaan tot het verstrekken van de gevraagde schriftelijke verklaring.
2.2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, is de vreemdeling in door de staatssecretaris te bepalen gevallen en volgens door de staatssecretaris te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken een beperking als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Ingevolge artikel 3.34 van het VV 2000 zijn ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, leges verschuldigd.
Ingevolge artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, is, voor zover thans van belang, in afwijking van artikel 3.34 de vreemdeling geen leges verschuldigd indien hij blijkens een schriftelijke verklaring van de staatssecretaris in aanmerking komt voor het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, voor een verblijfsdoel, verband houdend met artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vb 2000 (hierna: de verklaring).
2.3. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
De grief faalt.
2.4. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tegen een beslissing op een verzoek om afgifte van de verklaring geen zelfstandige rechtsmiddelen openstaan en over de weigering van die verklaring slechts kan worden geprocedeerd in een procedure tegen het besluit tot het heffen van leges.
2.4.1. Het voldoen van leges is een vereiste voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 (hierna: de aanvraag). De verklaring heeft tot gevolg dat voor de afdoening van de aanvraag geen leges verschuldigd zijn. De beslissing dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de verklaring is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van het besluit op de aanvraag, die de vreemdeling niet los van dat besluit rechtstreeks in zijn belang treft, zodat die beslissing ingevolge artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Tegen die beslissing kan weliswaar, anders dan de vreemdeling betoogt, niet afzonderlijk worden opgekomen maar, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, wel in het kader van een te maken bezwaar tegen het op de aanvraag te nemen besluit, eventueel gevolgd door een ter zake daarvan in te stellen beroep en hoger beroep. Nu bij het besluit van 22 mei 2007 is beslist op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de weigering hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is de staatssecretaris bij die gelegenheid terecht ingegaan op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de weigering hem de verklaring te verstrekken. Gegeven deze samenhang bestond voor niet ontvankelijkverklaring van laatstgenoemd bezwaar geen grond. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.5. Nu grief 2 slaagt, behoeft grief 3, waarin de vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat de hoorplicht is geschonden voor zover die beroepsgrond betrekking heeft op het gemaakte bezwaar tegen de weigering van de verklaring, geen nadere bespreking.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 voor zover dat ziet op de weigering tot afgifte van de verklaring. Nu deze weigering niet kan worden losgezien van het besluit op de aanvraag, dient de uitspraak tevens te worden vernietigd voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 voor zover dat strekt tot handhaving van de afwijzing van de aanvraag.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007, voor zover thans van belang, beoordeeld in het licht van de in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hem de financiële draagkracht ontbreekt om aan de legesverplichting te voldoen omdat hij staatloos is, zodat hij geen beroep op enige overheid kan doen voor ondersteuning, dat hij dakloos is, dat hij slechts leeft van de opbrengst van de verkoop van de straatkrant en dat hij soms niet eens voldoende middelen heeft voor het kopen van voedsel. Deze omstandigheden zijn volgens de vreemdeling dermate bijzonder, dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het ontbreken van financiële middelen geen reden vormt om met toepassing van artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000 af te wijken van het ter zake gevoerde beleid.
Dit betoog wordt aldus verstaan dat de staatssecretaris, volgens de vreemdeling, in voormelde omstandigheden aanleiding had behoren te zien om langs de weg van artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000 te beoordelen of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken'.
2.7.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring eerst wordt afgegeven indien binnen een terugkeerproces is komen vast te staan dat het terugkeertraject is gestagneerd. Dit standpunt is in overeenstemming met onderdeel C2/8.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) zoals deze ten tijde van belang luidde. Volgens dit onderdeel is de vreemdeling geen leges verschuldigd indien hij door middel van een begeleidende brief door de staatssecretaris is uitgenodigd een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten aan te vragen. Dit kan zich voordoen in die gevallen waarin gedurende het terugkeertraject door de Immigratie- en Naturalisatiedienst wordt geconstateerd dat, ondanks de bereidwilligheid van de vreemdeling om mee te werken aan de eigen terugkeer, het niet lukt om de benodigde reisdocumenten ten behoeve van de terugkeer te verkrijgen.
2.7.2. Niet gebleken is dat tijdens een met betrekking tot de vreemdeling ingezet terugkeertraject is komen vast te staan dat dit traject is gestagneerd omdat is geconstateerd dat ondanks de bereidwilligheid van de vreemdeling om mee te werken aan de eigen terugkeer, het niet lukt om de benodigde reisdocumenten ten behoeve van de terugkeer te verkrijgen. Dat de vreemdeling bij zijn aanvraag stukken heeft overgelegd waaruit zijns inziens blijkt dat hij geen terugkeermogelijkheden heeft, kan daaraan niet afdoen. Vaststaat derhalve dat niet is voldaan aan voormeld in de Vc 2000 opgenomen vereiste. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het door de vreemdeling gestelde gemis aan financiële draagkracht geen bijzondere omstandigheid is die aanleiding geeft met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van dit vereiste af te wijken.
2.8. De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat ten onrechte op het gemaakte bezwaar is beslist zonder dat hij is gehoord.
In bezwaar heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, aangevoerd dat zijn verzoek om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken' te verlenen, niet als aanvraag kan worden aangemerkt en dat hij voldoende duidelijk en gemotiveerd heeft aangegeven dat het hem ondanks zijn inspanningen daartoe niet is gelukt om reisdocumenten te verkrijgen voor de terugkeer naar Litouwen.
Nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 9 december 2004 in zaak nr. 200408871/1, aangehecht ter voorlichting van partijen) een verzoek om een besluit te nemen dat ook ambtshalve kan worden genomen, een aanvraag is en gelet op hetgeen is overwogen onder 2.7.1 en 2.7.2 was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat deze bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit, zodat met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen mocht worden afgezien.
2.9. Nu uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden die zijn gericht tegen het besluit van 22 mei 2007 voor zover dat ziet op de weigering tot afgifte van de verklaring en strekt tot handhaving van de afwijzing van de aanvraag, falen, faalt ook de beroepsgrond dat het verzoek op voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten ten onrechte is afgewezen.
2.10. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 mei 2007, voor zover thans van belang, is derhalve ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 maart 2008 in zaak nr. 07/25371, voor zover daarbij is beslist inzake het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 voor zover dat ziet op de verklaring als bedoeld in artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000 en de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken';
III. verklaart het onder II. bedoelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2009
210.
Verzonden: 16 maart 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak