4.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is geconcludeerd dat de onderhavige aanvraag onder verwijzing naar de beschikking van 5 april 2017 niet in behandeling is genomen met toepassing van artikel 4:6 Awb. Verweerder is in dit verband, in de kern, van mening dat een eerder besluit om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen op grond van artikel 30, eerste lid, Vw als een afwijzend besluit moet worden aangemerkt.
4.1.1Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, Vw niet gelijk kan worden gesteld met een besluit op grond van artikel 4:5 Awb. Immers, er heeft een inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden conform de Dublinverordening.
4.1.2Verweerder merkt in dit verband op dat de wijziging van artikel 30 Vw enkel een wijziging in de terminologie van de afdoening van asielaanvragen betreft, conform de terminologie zoals gebruikt in de Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn). De relevante criteria op grond waarvan wordt vastgesteld of een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag zijn nog steeds neergelegd in de Dublinverordening. Verweerder verwijst naar hetgeen hierover in de wetgeschiedenis is opgemerkt. Hierin is onder meer te lezen: “(…) Bij het niet in behandeling nemen van een asielverzoek op grond van de Dublinverordening gaat het binnen de systematiek van de Awb om een inhoudelijke, definitieve afdoening van de aanvraag.” Uit de wetsgeschiedenis volgt voorts dat, ondanks de wetswijziging, wordt erkend dat een aanvraag in het kader van de Dublinprocedure kan worden afgewezen met toepassing van artikel 4:6 Awb, aldus verweerder.
4.2.1De rechtbank kan verweerder in het vorenstaande niet volgen. Hoewel artikel 4:5 Awb inderdaad ziet op andere gevallen (namelijk die waarin een aanvraag niet aan bepaalde formele vereisten voldoet), is de consequentie van het niet voldoen aan die vereisten (namelijk het buiten behandeling stellen van de betreffende aanvraag) dezelfde als die in de gevallen waarop artikel 30 Vw ziet. In dat opzicht ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de in de hiervoor weergegeven uitspraak aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling en de Centrale Raad van Beroep.
4.2.2Dat er in het kader van de eerdere aanvraag een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden conform de Dublinverordening en dat het zou gaan om een inhoudelijke, definitieve beoordeling van de aanvraag, volgt de rechtbank, gelet op het doel, systeem en de inhoud van de Dublinverordening en het bepaalde in artikel 4:6 Awb, evenmin.
4.2.2.1 Ten aanzien van toepassing van artikel 4:6 Awb geldt dat sprake moet zijn van een eerder inhoudelijk beoordeelde aanvraag. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV8790), waarin deze overweegt: “Dat de eerste aanvraag (…) niet buiten behandeling is gesteld, maar niet-ontvankelijk is verklaard, laat onverlet dat dit besluit niet strekt tot inhoudelijke beoordeling van de eerste aanvraag. Dit besluit is derhalve geen geheel of gedeeltelijk afwijzend besluit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.” 4.2.2.2 Op geen enkel moment gedurende de Dublinprocedure wordt de in Nederland ingediende asielaanvraag inhoudelijk behandeld en beoordeeld. De Dublinverordening en de hiermee samenhangende procedure dienen (enkel) als instrumenten ter vaststelling van de voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag verantwoordelijke lidstaat. Verweerder heeft dit in het hogerberoepschrift, dat in het verweerschrift is ingelast, ook onderkend waar hij aangeeft: “In de onderhavige uitspraak heeft de rechtbank (…) miskend dat de andere optie die de Staatssecretaris ter beschikking staat bij opvolgende asielaanvragen, artikel 30a (…) Vw, zou betekenen dat de Staatssecretaris gehouden is de asielaanvraag van verweerder inhoudelijk te beoordelen, hetgeen niet in overeenstemming is met het doel en de strekking van de Dublinverordening.”. De rechtbank verwijst in dit verband voorts naar, onder meer, punt 40 van de considerans en artikel 1 Dublinverordening, waaruit volgt dat ‘de doelstelling van deze verordening is de vaststelling van criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend.’ Daarnaast wijst de rechtbank op artikel 2, aanhef en onder d, Dublinverordening, dat de volgende definitie bevat: “behandeling van een verzoek om internationale bescherming”: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU en Richtlijn 2011/95/EU, met uitzondering van de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald krachtens de bepalingen van deze verordening” en op artikel 3, eerste lid, Dublinverordening dat, voor zover van belang, luidt: “(…) Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.” Toepassing van de Dublinverordening behelst dan ook geen inhoudelijke behandeling van een asielaanvraag.
4.2.2.3 Wanneer verweerder met toepassing van de Dublinverordening tot de conclusie komt dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, dan moet de betreffende andere lidstaat de in Nederland ingediende aanvraag in behandeling nemen. Dat garandeert deze andere lidstaat middels het (fictieve) claimakkoord. Een en ander met dien verstande, dat de asielzoeker in de andere lidstaat nog wel (mondeling) kenbaar zal moeten maken dat hij (nog steeds) asiel wenst. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2857). 4.2.3Kortom, de asielaanvraag wordt, wanneer een andere lidstaat verantwoordelijk wordt geacht, in Nederland niet inhoudelijk behandeld. Dat is aan de andere, aangezochte lidstaat. In artikel 30 Vw is dan ook terecht opgenomen dat de aanvraag (hier in Nederland) niet in behandeling wordt genomen.
4.2.4Dat de wetgever met de wijziging van artikel 30 Vw (van ‘afwijzen’ naar ‘niet in behandeling nemen’ van een aanvraag) geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat in de kamerstukken expliciet de mogelijkheid wordt erkend een herhaalde aanvraag in Dublinzaken af te wijzen met toepassing van artikel 4:6 Awb, is naar het oordeel van de rechtbank in dit kader niet doorslaggevend. Immers, een en ander laat onverlet dat de tekst
isgewijzigd en dat de huidige redactie strookt met het doel, systeem en de inhoud van de Dublinverordening, welke prevaleert boven en rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde. De rechtbank merkt hierbij op dat de Dublinverordening geen met artikel 4:6 Awb vergelijkbare, vereenvoudigde, afdoeningswijze van herhaalde Dublinaanvragen kent. Sterker, in artikel 19, derde lid, Dublinverordening is te lezen, voor zover van belang: “(…) Een verzoek dat na een daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.”. Artikel 23 Dublinverordening heeft betrekking op indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat een nieuw verzoek is ingediend. Het eerste lid van dit artikel luidt: “Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.” Ook dit impliceert dat de verzoekende lidstaat bij een herhaalde aanvraag opnieuw de procedure ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat moet doorlopen.
Onze nationale, vereenvoudigde, afdoeningswijze waarbij artikel 4:6 Awb wordt toegepast lijkt dan ook in strijd te zijn met het doel, systeem en de inhoud van de Dublinverordening. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat in het kader van toepassing van artikel 4:6 Awb een zwaardere bewijslast op de vreemdeling rust. Deze zal immers gehouden zijn relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te stellen en onderbouwen. Voorts brengt toepassing van artikel 4:6 Awb een beperking van de motiveringsplicht van verweerder met zich.
4.2.5De rechtbank vindt voorts steun voor haar oordeel dat het eerder niet in behandeling nemen van een asielaanvraag in het kader van de Dublinverordening niet kan worden beschouwd als een afwijzing, in het bepaalde in artikel 30a Vw. Verweerder heeft dit artikel genoemd als mogelijk alternatief bij herhaalde Dublinaanvragen. Artikel 30a heeft echter betrekking op niet-ontvankelijkverklaring bij herhaalde aanvragen
in de zin van artikel 33 Procedurerichtlijn. Artikelen 33 (en 40) Procedurerichtlijn en 30a Vw betreffen eerder inhoudelijk behandelde, afgewezen asielaanvragen, waarvan de beslissingen in rechte vaststaan. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar de definitie van ‘volgend verzoek’ in artikel 2 Procedurerichtlijn die luidt: “een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen (…)”. Een ‘definitieve beslissing’ is: “een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat (…)” Van het voorgaande is geen sprake in het kader van toepassing van de Dublinverordening en artikel 30 Vw. Immers, de eerdere asielaanvraag is in Nederland niet inhoudelijk behandeld. Blijkens het tweede lid van artikel 30a Vw wordt het besluit een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Vw gelijkgesteld met een afwijzing. Een dergelijke bepaling voor zover het toepassing van de Dublinverordening betreft, is niet opgenomen in de Dublinverordening en evenmin in artikel 30 Vw, omdat, nogmaals, in dat kader geen (inhoudelijke) ‘afwijzing’ plaatsvindt.
4.2.6De rechtbank kan verweerder volgen waar hij voorts nog heeft aangegeven dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012 volgt dat het gaat om de strekking van het eerdere besluit. De strekking van het eerdere besluit in de onderhavige zaak is echter, gelet op hetgeen de rechtbank in het voorgaande heeft overwogen, óók inhoudelijk, geen afwijzing. Het betreft het niet inhoudelijk in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser, omdat Italië hiervoor verantwoordelijk is. Van een afwijzend besluit in de zin van artikel 4:6 Awb is dan ook geen sprake.
4.2.7Dat deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg in de nog door verweerder aangehaalde uitspraak van 18 juli 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:8116) een ander oordeel is toegedaan, doet aan het vorenoverwogene niets af. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 24 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5714) waarin op dit punt tot eenzelfde oordeel is gekomen als deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraken van 7 juli 2017 (zaaknummer AWB 17/11705) en 15 september 2017 (zaaknummer NL17.7648) en volstaat met de constatering dat op dit punt kennelijk sprake is van divergentie. 4.2.8Verweerder heeft voorts verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 24 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1526). De rechtbank is van oordeel dat deze uitspraak een wezenlijk andere situatie betrof dan die in de onderhavige zaak aan de orde is. Immers, aan de orde was een eerdere ongegrondverklaring van een bezwaar in een zaak die betrekking had op een verblijfsvergunning regulier. Bij het primaire besluit in die zaak had verweerder de aanvraag bovendien (wel) afgewezen. Voor zover verweerder heeft bedoeld te betogen dat de zaak vergelijkbaar is met de onderhavige vanwege de zinsnede “het besluit van 18 april 2012, waarbij het bezwaar tegen het afwijzende besluit van 31 januari 2012 ongegrond is verklaard, is van gelijke strekking als het besluit van 9 december 2012nu beide besluiten strekken tot het onthouden van vorenbedoelde verblijfsvergunning aan de vreemdeling” [onderstreping toegevoegd], slaagt ook dit betoog niet. Immers, noch het besluit van 5 april 2017, noch het bestreden besluit in de onderhavige zaak strekt tot het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser. De besluiten betreffen het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvra(a)g(en) (omdat Italië verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling ervan). Of al dan niet aan eiser een verblijfsvergunning zal worden onthouden, staat, gelet op het systeem van de Dublinverordening, ter beoordeling van de Italiaanse autoriteiten. 4.2.9De rechtbank is ten slotte, ten overvloede, van oordeel dat, in tegenstelling tot wat verweerder betoogt in het hogerberoepschrift dat in het verweerschrift is ingelast, het niet kunnen toepassen van artikel 4:6 Awb niet per definitie met zich brengt dat de asielaanvraag van een vreemdeling inhoudelijk zou moeten worden beoordeeld. Dit zou immers niet in overeenstemming zijn met doel, strekking en inhoud van de Dublinverordening. Het betekent enkel dat verweerder ook bij de herhaalde asielaanvraag moet toetsen aan de Dublinverordening, zoals hij dat bij de eerdere asielaanvraag heeft gedaan. Nu de procedure van verweerder bij herhaalde aanvragen in het kader van de Dublinverordening hetzelfde lijkt te zijn ingericht als bij eerste aanvragen en ook de besluitvorming (in veel gevallen) inhoudelijk blijk geeft van een toetsing ex artikel 30 Vw, zie in dit verband mede de eerdere uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juli 2017 (zaaknummer AWB 17/11705) en 15 september 2017 (zaaknummer NL17.7648), ziet de rechtbank voorshands niet in welk opzicht het niet kunnen toepassen van artikel 4:6 Awb verweerder in de praktijk zou benadelen.