ECLI:NL:RBDHA:2017:14024

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
NL17.10447
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit tot niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op grond van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Soedanese nationaliteit, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verwijzend naar de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat er geen inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag had plaatsgevonden, aangezien de eerdere aanvraag niet in behandeling was genomen, maar was afgewezen op grond van de Dublinverordening. De rechtbank stelde vast dat de Dublinverordening geen inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag in Nederland met zich meebracht, en dat de eerdere beslissing om de aanvraag niet in behandeling te nemen niet kon worden aangemerkt als een afwijzing in de zin van artikel 4:6 Awb. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 Awb, omdat de staatssecretaris niet had voldaan aan de motiveringsplicht. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werden de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.10447
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 november 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

(gemachtigde: mr. S. Wierink),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder,
(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting is, tezamen met de behandeling van de zaak met nummer NL17.10448, aangevangen op 26 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van verweerder is verschenen. Vanwege het niet verschijnen van een tolk, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 3 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Vanwege de op 10 november 2017 geplande overdracht van eiser aan Italië, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak met nummer NL17.10448 op 8 november 2017 toegewezen.

Overwegingen

1. Eiser is van Soedanese nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft eerder, op 11 september 2016, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 5 april 2017 is de aanvraag niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Dit besluit is bij uitspraak van 4 mei 2017 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, onherroepelijk geworden. Eiser is op 31 mei 2017 overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten. Op 13 juni 2017 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de opvolgende aanvraag van eiser, onder verwijzing naar het besluit van 5 april 2017, niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 4:6 Awb. Nederland heeft Italië verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). Verweerder heeft om terugname van eiser verzocht. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 25, tweede lid, Dublinverordening staat dit gelijk met het aanvaarden van het terugnameverzoek.
4. Eiser voert aan dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte heeft afgedaan met toepassing van artikel 4:6 Awb. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de in beroep overgelegde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 september 2017 (zaaknummer NL17.7648) waarin het volgende is overwogen:
“3.1 In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb staat het volgende. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3.2
De rechtbank stelt vast dat het eerdere besluit van verweerder van 5 april 2017 geen (inhoudelijke) afwijzing van de asielaanvraag betrof. De asielaanvraag is 'niet in behandeling genomen' op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw.
3.3
Zowel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (…) als de Centrale Raad van Beroep heeft bij, respectievelijk, uitspraken van 14 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV8790) en 22 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:B11885) geoordeeld dat indien een eerder besluit op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld, geen sprake is van een afwijzend besluit. De rechtbank ziet in het onderhavige geval, waarin de eerdere aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vw, geen reden anders te oordelen. Verweerder kon de opvolgende asielaanvraag van eiser daarom niet afdoen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Het beroep is reeds hierom gegrond.”
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is geconcludeerd dat de onderhavige aanvraag onder verwijzing naar de beschikking van 5 april 2017 niet in behandeling is genomen met toepassing van artikel 4:6 Awb. Verweerder is in dit verband, in de kern, van mening dat een eerder besluit om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen op grond van artikel 30, eerste lid, Vw als een afwijzend besluit moet worden aangemerkt.
4.1.1
Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, Vw niet gelijk kan worden gesteld met een besluit op grond van artikel 4:5 Awb. Immers, er heeft een inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden conform de Dublinverordening.
4.1.2
Verweerder merkt in dit verband op dat de wijziging van artikel 30 Vw enkel een wijziging in de terminologie van de afdoening van asielaanvragen betreft, conform de terminologie zoals gebruikt in de Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn). De relevante criteria op grond waarvan wordt vastgesteld of een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag zijn nog steeds neergelegd in de Dublinverordening. Verweerder verwijst naar hetgeen hierover in de wetgeschiedenis is opgemerkt. Hierin is onder meer te lezen: “(…) Bij het niet in behandeling nemen van een asielverzoek op grond van de Dublinverordening gaat het binnen de systematiek van de Awb om een inhoudelijke, definitieve afdoening van de aanvraag.” Uit de wetsgeschiedenis volgt voorts dat, ondanks de wetswijziging, wordt erkend dat een aanvraag in het kader van de Dublinprocedure kan worden afgewezen met toepassing van artikel 4:6 Awb, aldus verweerder.
4.2.1
De rechtbank kan verweerder in het vorenstaande niet volgen. Hoewel artikel 4:5 Awb inderdaad ziet op andere gevallen (namelijk die waarin een aanvraag niet aan bepaalde formele vereisten voldoet), is de consequentie van het niet voldoen aan die vereisten (namelijk het buiten behandeling stellen van de betreffende aanvraag) dezelfde als die in de gevallen waarop artikel 30 Vw ziet. In dat opzicht ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de in de hiervoor weergegeven uitspraak aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling en de Centrale Raad van Beroep.
4.2.2
Dat er in het kader van de eerdere aanvraag een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden conform de Dublinverordening en dat het zou gaan om een inhoudelijke, definitieve beoordeling van de aanvraag, volgt de rechtbank, gelet op het doel, systeem en de inhoud van de Dublinverordening en het bepaalde in artikel 4:6 Awb, evenmin.
4.2.2.1 Ten aanzien van toepassing van artikel 4:6 Awb geldt dat sprake moet zijn van een eerder inhoudelijk beoordeelde aanvraag. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV8790), waarin deze overweegt: “Dat de eerste aanvraag (…) niet buiten behandeling is gesteld, maar niet-ontvankelijk is verklaard, laat onverlet dat dit besluit niet strekt tot inhoudelijke beoordeling van de eerste aanvraag. Dit besluit is derhalve geen geheel of gedeeltelijk afwijzend besluit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.”
4.2.2.2 Op geen enkel moment gedurende de Dublinprocedure wordt de in Nederland ingediende asielaanvraag inhoudelijk behandeld en beoordeeld. De Dublinverordening en de hiermee samenhangende procedure dienen (enkel) als instrumenten ter vaststelling van de voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag verantwoordelijke lidstaat. Verweerder heeft dit in het hogerberoepschrift, dat in het verweerschrift is ingelast, ook onderkend waar hij aangeeft: “In de onderhavige uitspraak heeft de rechtbank (…) miskend dat de andere optie die de Staatssecretaris ter beschikking staat bij opvolgende asielaanvragen, artikel 30a (…) Vw, zou betekenen dat de Staatssecretaris gehouden is de asielaanvraag van verweerder inhoudelijk te beoordelen, hetgeen niet in overeenstemming is met het doel en de strekking van de Dublinverordening.”. De rechtbank verwijst in dit verband voorts naar, onder meer, punt 40 van de considerans en artikel 1 Dublinverordening, waaruit volgt dat ‘de doelstelling van deze verordening is de vaststelling van criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend.’ Daarnaast wijst de rechtbank op artikel 2, aanhef en onder d, Dublinverordening, dat de volgende definitie bevat: “behandeling van een verzoek om internationale bescherming”: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU en Richtlijn 2011/95/EU, met uitzondering van de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald krachtens de bepalingen van deze verordening” en op artikel 3, eerste lid, Dublinverordening dat, voor zover van belang, luidt: “(…) Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.” Toepassing van de Dublinverordening behelst dan ook geen inhoudelijke behandeling van een asielaanvraag.
4.2.2.3 Wanneer verweerder met toepassing van de Dublinverordening tot de conclusie komt dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, dan moet de betreffende andere lidstaat de in Nederland ingediende aanvraag in behandeling nemen. Dat garandeert deze andere lidstaat middels het (fictieve) claimakkoord. Een en ander met dien verstande, dat de asielzoeker in de andere lidstaat nog wel (mondeling) kenbaar zal moeten maken dat hij (nog steeds) asiel wenst. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2857).
4.2.3
Kortom, de asielaanvraag wordt, wanneer een andere lidstaat verantwoordelijk wordt geacht, in Nederland niet inhoudelijk behandeld. Dat is aan de andere, aangezochte lidstaat. In artikel 30 Vw is dan ook terecht opgenomen dat de aanvraag (hier in Nederland) niet in behandeling wordt genomen.
4.2.4
Dat de wetgever met de wijziging van artikel 30 Vw (van ‘afwijzen’ naar ‘niet in behandeling nemen’ van een aanvraag) geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat in de kamerstukken expliciet de mogelijkheid wordt erkend een herhaalde aanvraag in Dublinzaken af te wijzen met toepassing van artikel 4:6 Awb, is naar het oordeel van de rechtbank in dit kader niet doorslaggevend. Immers, een en ander laat onverlet dat de tekst
isgewijzigd en dat de huidige redactie strookt met het doel, systeem en de inhoud van de Dublinverordening, welke prevaleert boven en rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde. De rechtbank merkt hierbij op dat de Dublinverordening geen met artikel 4:6 Awb vergelijkbare, vereenvoudigde, afdoeningswijze van herhaalde Dublinaanvragen kent. Sterker, in artikel 19, derde lid, Dublinverordening is te lezen, voor zover van belang: “(…) Een verzoek dat na een daadwerkelijke verwijdering wordt ingediend, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.”. Artikel 23 Dublinverordening heeft betrekking op indiening van een terugnameverzoek wanneer er in de verzoekende lidstaat een nieuw verzoek is ingediend. Het eerste lid van dit artikel luidt: “Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.” Ook dit impliceert dat de verzoekende lidstaat bij een herhaalde aanvraag opnieuw de procedure ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat moet doorlopen.
Onze nationale, vereenvoudigde, afdoeningswijze waarbij artikel 4:6 Awb wordt toegepast lijkt dan ook in strijd te zijn met het doel, systeem en de inhoud van de Dublinverordening. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat in het kader van toepassing van artikel 4:6 Awb een zwaardere bewijslast op de vreemdeling rust. Deze zal immers gehouden zijn relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te stellen en onderbouwen. Voorts brengt toepassing van artikel 4:6 Awb een beperking van de motiveringsplicht van verweerder met zich.
4.2.5
De rechtbank vindt voorts steun voor haar oordeel dat het eerder niet in behandeling nemen van een asielaanvraag in het kader van de Dublinverordening niet kan worden beschouwd als een afwijzing, in het bepaalde in artikel 30a Vw. Verweerder heeft dit artikel genoemd als mogelijk alternatief bij herhaalde Dublinaanvragen. Artikel 30a heeft echter betrekking op niet-ontvankelijkverklaring bij herhaalde aanvragen
in de zin van artikel 33 Procedurerichtlijn. Artikelen 33 (en 40) Procedurerichtlijn en 30a Vw betreffen eerder inhoudelijk behandelde, afgewezen asielaanvragen, waarvan de beslissingen in rechte vaststaan. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar de definitie van ‘volgend verzoek’ in artikel 2 Procedurerichtlijn die luidt: “een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen (…)”. Een ‘definitieve beslissing’ is: “een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat (…)” Van het voorgaande is geen sprake in het kader van toepassing van de Dublinverordening en artikel 30 Vw. Immers, de eerdere asielaanvraag is in Nederland niet inhoudelijk behandeld. Blijkens het tweede lid van artikel 30a Vw wordt het besluit een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Vw gelijkgesteld met een afwijzing. Een dergelijke bepaling voor zover het toepassing van de Dublinverordening betreft, is niet opgenomen in de Dublinverordening en evenmin in artikel 30 Vw, omdat, nogmaals, in dat kader geen (inhoudelijke) ‘afwijzing’ plaatsvindt.
4.2.6
De rechtbank kan verweerder volgen waar hij voorts nog heeft aangegeven dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2012 volgt dat het gaat om de strekking van het eerdere besluit. De strekking van het eerdere besluit in de onderhavige zaak is echter, gelet op hetgeen de rechtbank in het voorgaande heeft overwogen, óók inhoudelijk, geen afwijzing. Het betreft het niet inhoudelijk in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser, omdat Italië hiervoor verantwoordelijk is. Van een afwijzend besluit in de zin van artikel 4:6 Awb is dan ook geen sprake.
4.2.7
Dat deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg in de nog door verweerder aangehaalde uitspraak van 18 juli 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:8116) een ander oordeel is toegedaan, doet aan het vorenoverwogene niets af. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 24 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5714) waarin op dit punt tot eenzelfde oordeel is gekomen als deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraken van 7 juli 2017 (zaaknummer AWB 17/11705) en 15 september 2017 (zaaknummer NL17.7648) en volstaat met de constatering dat op dit punt kennelijk sprake is van divergentie.
4.2.8
Verweerder heeft voorts verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 24 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1526). De rechtbank is van oordeel dat deze uitspraak een wezenlijk andere situatie betrof dan die in de onderhavige zaak aan de orde is. Immers, aan de orde was een eerdere ongegrondverklaring van een bezwaar in een zaak die betrekking had op een verblijfsvergunning regulier. Bij het primaire besluit in die zaak had verweerder de aanvraag bovendien (wel) afgewezen. Voor zover verweerder heeft bedoeld te betogen dat de zaak vergelijkbaar is met de onderhavige vanwege de zinsnede “het besluit van 18 april 2012, waarbij het bezwaar tegen het afwijzende besluit van 31 januari 2012 ongegrond is verklaard, is van gelijke strekking als het besluit van 9 december 2012
nu beide besluiten strekken tot het onthouden van vorenbedoelde verblijfsvergunning aan de vreemdeling” [onderstreping toegevoegd], slaagt ook dit betoog niet. Immers, noch het besluit van 5 april 2017, noch het bestreden besluit in de onderhavige zaak strekt tot het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser. De besluiten betreffen het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvra(a)g(en) (omdat Italië verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling ervan). Of al dan niet aan eiser een verblijfsvergunning zal worden onthouden, staat, gelet op het systeem van de Dublinverordening, ter beoordeling van de Italiaanse autoriteiten.
4.2.9
De rechtbank is ten slotte, ten overvloede, van oordeel dat, in tegenstelling tot wat verweerder betoogt in het hogerberoepschrift dat in het verweerschrift is ingelast, het niet kunnen toepassen van artikel 4:6 Awb niet per definitie met zich brengt dat de asielaanvraag van een vreemdeling inhoudelijk zou moeten worden beoordeeld. Dit zou immers niet in overeenstemming zijn met doel, strekking en inhoud van de Dublinverordening. Het betekent enkel dat verweerder ook bij de herhaalde asielaanvraag moet toetsen aan de Dublinverordening, zoals hij dat bij de eerdere asielaanvraag heeft gedaan. Nu de procedure van verweerder bij herhaalde aanvragen in het kader van de Dublinverordening hetzelfde lijkt te zijn ingericht als bij eerste aanvragen en ook de besluitvorming (in veel gevallen) inhoudelijk blijk geeft van een toetsing ex artikel 30 Vw, zie in dit verband mede de eerdere uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juli 2017 (zaaknummer AWB 17/11705) en 15 september 2017 (zaaknummer NL17.7648), ziet de rechtbank voorshands niet in welk opzicht het niet kunnen toepassen van artikel 4:6 Awb verweerder in de praktijk zou benadelen.
4.3
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 Awb. De rechtbank merkt overigens op dat het, gelet op het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, Awb bevreemdt dat verweerder met het bestreden besluit de herhaalde asielaanvraag ‘
niet in behandeling neemtmet toepassing van artikel 4:6 Awb’, in plaats van dat verweerder de aanvraag
afwijst. Nu de beslissing en overwegingen in het voornemen en het bestreden besluit luiden dat verweerder de herhaalde aanvraag ‘niet in behandeling neemt’, zal de rechtbank dit in het navolgende tot uitgangspunt nemen. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat wanneer verweerder artikel 30 Vw zou hebben toegepast, en verweerder zou kunnen worden gevolgd in de uitkomst daarvan, dit de beslissing zou zijn geweest. Voorts acht de rechtbank in dit verband van belang dat zowel de onderhavige afwijzing op grond van artikel 4:6 Awb als het niet in behandeling nemen op grond van artikel 30 Vw tot gevolg heeft dat het asielrelaas van eiser inhoudelijk niet is beoordeeld. De rechtbank zal, in het kader van finale geschilbeslechting, dan ook nagaan of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
5. Eiser heeft betoogd dat de rechtsgevolgen niet in stand kunnen blijven, omdat verweerder heeft nagelaten inhoudelijk te toetsen. Nu verweerder kennis heeft van de aanzegging aan eiser, dat hij Italië moet verlaten binnen enkele dagen, op straffe waarvan hij zal worden uitgezet naar Soedan, faciliteert verweerder schending van het verbod op refoulement. Eiser is van mening dat een en ander te meer klemt nu verweerder wil overdragen op grond van een fictief claimakkoord. Nu een gegronde vrees bestaat dat eiser zal worden uitgezet naar Soedan zonder inhoudelijk beoordeling van zijn asielmotieven, dient verweerder gebruik te maken van zijn bevoegdheid de asielaanvraag aan zich te trekken, aldus eiser. Essentieel onderdeel van de Dublinverordening is dat iemand daadwerkelijke toegang moet krijgen tot de procedures, in de gelegenheid gesteld moet worden met de bevoegde autoriteiten samen te werken om relevante feiten en omstandigheden naar voren te kunnen brengen en over voldoende procedurele waarborgen moet beschikken om zijn rechten in alle fasen van de procedure te doen gelden. Eiser heeft in de ruim twee jaar dat hij zich al in Europa bevindt, nog nergens zijn asielrelaas naar voren kunnen brengen. Bij zijn eerste aankomst in Italië heeft hij geen asielaanvraag gedaan. Ook na zijn overdracht aan Italië op 31 mei 2017 is zijn destijds in Nederland ingediende asielaanvraag niet in behandeling genomen. Hij heeft in Italië zijn asielwens wel geuit aan de tolk, maar deze niet bij de autoriteiten naar voren kunnen brengen. Hij heeft urenlang alleen in een kamertje moeten wachten, tussentijds iets moeten ondertekenen waarvan hij de inhoud niet kende en hem is vervolgens de aanzegging uitgereikt door de tolk. Vervolgens is hij aan zijn lot overgelaten.
In tegenstelling tot in de zaak die voorlag aan deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:RBDHA:2017:7768) en, uiteindelijk, aan de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2017:2857) heeft eiser met concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt dat in zijn geval ten aanzien van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft in dit verband ter zitting aangegeven dat de inhoud van zijn aanzegging afwijkt van de aanzegging die in de betreffende zaak voorlag, onder meer ten aanzien van de in de aanzegging besloten uitzetting naar Soedan en de in te stellen rechtsmiddelen.
5.1.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de stelling van eiser dat zijn asielverzoek niet inhoudelijk is behandeld door de Italiaanse autoriteiten, dat eiser een aanzegging heeft gekregen en dat eiser door de Italiaanse autoriteiten niet in de gelegenheid is gesteld om asiel aan te vragen, niet bepalend is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. Het vaststellen van de verantwoordelijkheid van Italië is conform het toetsingskader van de Dublinverordening geschied. Volgens verweerder bieden de verklaringen van eiser en de overgelegde aanzegging geen concrete aanwijzing voor het oordeel dat Italië jegens eiser zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Uit de verklaringen van eiser valt volgens verweerder niet op te maken dat hij expliciet naar voren heeft gebracht dat hij een asielaanvraag in wilde dienen. Van eiser mag verwacht worden dat hij zelf expliciet aan de Italiaanse autoriteiten kenbaar maakt dat hij asiel wil aanvragen. Nu niet is gebleken dat eiser in Italië daadwerkelijk geprobeerd heeft om asiel aan te vragen, kan betrokkene niet gevolgd worden in de stelling dat hij in Italië geen toegang krijgt tot de asielprocedure. Eiser heeft deze stelling bovendien niet met stukken onderbouwd. Nu onduidelijk is wat inhoudelijk aan de overgelegde aanzegging ten grondslag heeft gelegen, kan deze niet als onderbouwing worden aangemerkt. De stelling dat met de aanzegging onderbouwd is dat in Italië de kwaliteit van de asielprocedure in strijd is met de artikelen 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), kan niet worden gevolgd, aldus verweerder. Immers, gesteld noch gebleken is wat inhoudelijk ten grondslag ligt aan deze aanzegging, waardoor naar aanleiding van de betreffende aanzegging niet zonder meer de conclusie getrokken kan worden dat de autoriteiten van Italië zich niet hebben gehouden aan hun internationale verdragsverplichtingen jegens eiser. Immers, niet gesteld noch gebleken is dat de aanzegging onrechtmatig en in strijd met de internationale afspraken is geweest.
5.1.2
In het verweerschrift heeft verweerder verwezen naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2857) en zich op het standpunt gesteld dat uit de omstandigheid dat aan eiser een verwijderingsbevel is uitgereikt niet de conclusie kan worden getrokken dat Italië de gestelde asielwens van eiser waarschijnlijk heeft genegeerd. In de korte tijd kan veel gebeurd zijn. Eiser kan zijn asielwens hebben ontkend of ingetrokken dan wel in een inhoudelijk gehoor niets naar voren hebben gebracht. Er kan een snel genomen besluit liggen waartegen door eiser niet is opgekomen. Voor de enkele stelling dat eiser een indiening van een asielverzoek is verboden of de mogelijkheid tot indiening aan hem is onthouden, ontbreekt bovendien onderbouwing in de vorm van algemene informatie uit objectieve bron waaruit blijkt dat een dergelijke gang van zaken in Italië structureel tot de mogelijkheden behoort, aldus verweerder.
5.2.1
De rechtbank is van oordeel dat de enkele standpunten van verweerder dat ‘de stellingen van eiser niet bepalend zijn voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat’ en dat ‘het vaststellen van de verantwoordelijkheid van Italië is geschied conform het toetsingskader van de Dublinverordening’, in het licht van hetgeen eiser onderbouwd heeft aangevoerd, niet volstaan. Onduidelijk is immers
waaromeen en ander het geval is. Daarbij tekent de rechtbank aan dat de betreffende aanzegging ten tijde van het bestreden besluit nog niet was vertaald, hetgeen in beroep wel het geval was. Daardoor is mogelijk duidelijker geworden wat inhoudelijk aan deze aanzegging ten grondslag heeft gelegen. Voorts is het hierdoor mogelijk geworden te reageren op de stelling van eiser dat uit de aanzegging blijkt dat de Italiaanse autoriteiten in strijd handelen met het refoulementverbod. Verweerder is hierop in het verweerschrift niet ingegaan. De enkele verwijzing naar meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2017 volstaat in dit verband niet, onder meer omdat eiser ter zitting heeft gesteld dat de inhoud van ‘zijn’ aanzegging afwijkt van de aan de Afdeling voorliggende aanzegging.
5.2.2
De rechtbank acht voorts, met eiser, van belang dat eiser in de ruim twee jaar dat hij zich in de Europese Unie bevindt, nog nergens zijn asielrelaas heeft kunnen doen, althans dat zijn asielaanvraag nog nergens in de Europese Unie in behandeling is genomen en inhoudelijk beoordeeld. Dat dit het geval is, leidt de rechtbank af uit het feit dat eiser ten tijde van de eerste in Nederland gevoerde Dublinprocedure bij Italië is geclaimd vanwege zijn illegale grensoverschrijding aldaar (artikel 13 Dublinverordening) en niet vanwege een in Italië ingediende asielaanvraag. Daarnaast blijkt dit uit het feit dat hij op de dag van zijn overdracht aan Italië meerbedoelde aanzegging heeft ontvangen, welke, zo heeft ook de Afdeling overwogen in voornoemde uitspraak van 23 oktober 2017, betrekking heeft op zijn status en geen besluit in een asielprocedure inhoudt. Dat eiser in de enkele uren die hij op het Italiaanse vliegveld heeft doorgebracht na zijn overdracht en tot de uitreiking van de aanzegging een inhoudelijke (met de vereiste waarborgen omklede) asielprocedure heeft doorlopen, acht de rechtbank niet aannemelijk. Ook in Nederland is eiser enkel gehoord in het kader van de beide Dublinprocedures. Deze gang van zaken strookt niet met het doel van de Dublinverordening. In punt 5 van de considerans van de Dublinverordening is in dit verband immers opgenomen, voor zover van belang: “(…) Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.”.
5.2.3
Ten aanzien van de verwijzing door verweerder naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2017 en de standpunten van verweerder in het verweerschrift, stelt de rechtbank (nogmaals) vast dat eiser hiertegen ter zitting heeft ingebracht dat de aanzegging in de zaak die aan de Afdeling voorlag verschilt van de onderhavige aanzegging. Nu verweerder zich niet ter zitting heeft laten vertegenwoordigen, heeft de rechtbank hem dit niet kunnen voorleggen. Een en ander dient naar het oordeel van de rechtbank voor verweerders rekening en risico te blijven.
5.3
Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Op de punten zoals eiser die heeft aangevoerd is immers sprake van een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 Awb. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Immers, gelet op het feit dat thans hoger beroep aanhangig is bij de Afdeling tegen de uitspraak van zittingsplaats Rotterdam van 24 juli 2017 waarin deze hetzelfde heeft geoordeeld als deze rechtbank en zittingsplaats voor zover het de toepassing van artikel 4:6 Awb betreft (ECLI:NL:RBROT:2017:5714), acht de rechtbank toepassing van een bestuurlijke lus niet opportuun. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.