201106937/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 mei 2011 in zaak nr. 10/3517 in het geding tussen:
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2011, verzonden op 12 mei 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [wederpartij] tegen het besluit van 2 februari 2010 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft gronden van beroep tegen dit besluit ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) heffen burgemeester en wethouders van de indiener van de aanvraag een recht.
Ingevolge het tweede lid wijzen burgemeester en wethouders de indiener van de aanvraag op de verschuldigdheid van het recht en delen hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de gemeente dan wel op de aangegeven plaats dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, verklaren zij de aanvraag niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge het derde lid bedraagt het recht € 300, welk bedrag bij verordening van de gemeenteraad met ten hoogste twee derde deel kan worden verhoogd of verlaagd.
2.2. Bij brief van 11 augustus 2009 heeft [wederpartij] verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden door de planologische besluitvorming ten behoeve van de bouw van starterswoningen aan de Anthonie van Dijckstraat te Boxmeer. Bij besluit van 12 november 2009 heeft het college de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat [wederpartij] het voor de behandeling van de aanvraag verschuldigde recht niet tijdig had voldaan. Dit besluit is rechtens onaantastbaar.
2.3. Bij brief van 19 december 2009 heeft [wederpartij] opnieuw verzocht om een tegemoetkoming in voormelde planschade. Het college heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen, omdat zich, na het besluit van 12 november 2009, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan. Het college heeft deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2009 in zaak nr. 07/2392 (AB 2009, 294) heeft overwogen dat, nu geen inhoudelijke beoordeling van de eerste aanvraag heeft plaatsgevonden, de tweede aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is afgewezen. Daartoe voert het college aan dat de wetgever in artikel 6.4, tweede lid, van de Wro heeft bepaald dat burgemeester en wethouders een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade niet-ontvankelijk mogen verklaren, ingeval het voor de behandeling van een aanvraag verschuldigde recht niet of niet tijdig is voldaan, zonder dat de aanvrager in de gelegenheid is gesteld alsnog het recht te voldoen. Indien een herhaalde aanvraag vervolgens niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mag worden afgewezen, zou artikel 6.4, tweede lid, van de Wro ten opzichte van artikel 4:5 van de Awb geen toegevoegde waarde hebben en zinloos zijn, aldus het college.
2.4.1. Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.4, tweede lid, van de Wro blijkt niet van aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever met deze bepaling heeft willen afdoen aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb.
Dat de eerste aanvraag bij besluit van 12 november 2009 niet buiten behandeling is gesteld, maar niet-ontvankelijk is verklaard, laat onverlet dat dit besluit niet strekt tot inhoudelijke beoordeling van de eerste aanvraag. Dit besluit is derhalve geen geheel of gedeeltelijk afwijzend besluit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat met het besluit van 2 februari 2010 geen juiste toepassing is gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Indien het verschuldigde bedrag niet binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling van burgemeester en wethouders is bijgeschreven op de rekening van de gemeente dan wel op de aangegeven plaats is gestort, kunnen burgemeester en wethouders de aanvraag niet-ontvankelijk verklaren, zonder dat de aanvrager een tweede gelegenheid heeft gekregen dat bedrag binnen een door burgemeester en wethouders gestelde termijn alsnog te voldoen. Derhalve heeft, anders dan het college meent, artikel 6.4, tweede lid, van de Wro ten opzichte van artikel 4:5 van de Awb een zelfstandige betekenis.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het besluit van 21 juni 2011 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid van de Awb. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.7. Het college heeft aan het besluit van 21 juni 2011, waarbij de afwijzing van de tweede aanvraag om een tegemoetkoming in planschade in stand is gelaten, dezelfde overwegingen ten grondslag gelegd als aan het door de rechtbank vernietigde besluit van 7 september 2010. Derhalve betoogt [wederpartij], gelet op hetgeen onder 2.4.1 is overwogen, terecht dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het de tweede aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen.
2.8. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 21 juni 2011 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 4:6 van de Awb. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 21 juni 2010, kenmerk R-VER/2011/4512, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012