ECLI:NL:RVS:2014:1526

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
201303154/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 maart 2013 een eerder besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft vernietigd. De minister had op 31 januari 2012 de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 24 april 2014 geoordeeld dat de rechtbank niet had onderkend dat zij ambtshalve moest toetsen of de vreemdeling nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die relevant waren voor zijn aanvraag. De staatssecretaris had in zijn grief aangevoerd dat de rechtbank niet had gekeken naar de medische noodsituatie van de vreemdeling, die in een brief van zijn behandelaar was beschreven. De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling inderdaad nieuwe feiten had aangedragen die een herbeoordeling van het besluit van de staatssecretaris rechtvaardigden.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris had zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat Nederland niet het meest aangewezen land was voor de noodzakelijke medische behandeling van de vreemdeling. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris de adviezen van het Bureau Medische Advisering zorgvuldig had meegenomen in zijn besluitvorming en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201303154/1/V3.
Datum uitspraak: 24 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zutphen, van 7 maart 2013 in zaak nr. 12/15872 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ambtshalve in de vraag had dienen te treden of de vreemdeling aan zijn opvolgende aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en dat eerst indien en voor zover daarvan sprake is, zij tot toetsing van het besluit van 18 april 2012 had kunnen overgaan.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat, hoewel de eerdere aanvraag van de vreemdeling van 19 januari 2010 ziet op verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met medische behandeling en zijn opvolgende aanvraag van 28 september 2011 op verlening van zodanige vergunning, beide aanvragen tot hetzelfde doel strekken.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft op 19 januari 2010 een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met medische behandeling ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 23 april 2010 afgewezen. Bij besluit van 9 december 2010 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 april 2011 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 juni 2011 in zaak nr. 201105230/1/V3 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.
Op 28 september 2011 heeft de vreemdeling een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met medische behandeling ingediend. Het besluit van 18 april 2012, waarbij het bezwaar tegen het afwijzende besluit van 31 januari 2012 ongegrond is verklaard, is van gelijke strekking als het besluit van 9 december 2010, nu beide besluiten strekken tot het onthouden van vorenbedoelde verblijfsvergunning aan de vreemdeling. Op het door de vreemdeling tegen het besluit van 18 april 2012 ingestelde beroep is derhalve het onder 2.1. weergegeven beoordelingskader van toepassing.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 september 2004 in zaak nr. 200404268/1; JV 2004/416), ziet de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op de bevoegdheid van de rechter om een besluit van gelijke strekking te toetsen alsof het een eerste afwijzend besluit betreft. Deze vraag is van openbare orde en vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter. De rechtbank had, zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd, dan ook direct dienen te treden in de vraag of aan de opvolgende aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, dan wel of uit het aldus door de vreemdeling aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Door zich te beperken tot toetsing van het standpunt van de staatssecretaris daarover, heeft de rechtbank dat niet onderkend.
De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. De vreemdeling heeft bij zijn opvolgende aanvraag vermeld dat thans sprake is van een medische noodsituatie. Ter staving hiervan heeft de vreemdeling een brief van zijn behandelaar (hierna: de behandelaar) van 26 augustus 2011 overgelegd. Volgens die brief is, nu de behandeling van de vreemdeling als gevolg van zijn dreigende uitzetting zal gaan stoppen, sprake van een acute dreigende situatie. De symptomen zijn toegenomen en daarbij is sprake van een dreigende suïcide. Daarnaast is het niet uitgesloten dat zich daarbij ook psychotische symptomen kunnen gaan ontwikkelen, aldus de behandelaar.
4.1. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de bij voormelde brief van 26 augustus 2011 verstrekte medische informatie over de gezondheidssituatie van de vreemdeling aan het eerdere besluit van 9 december 2010 kan afdoen. In zoverre doet zich dan ook een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin voor, dat tot toetsing van het besluit van 18 april 2012 noopt.
4.2. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris de adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 17 januari 2012 en 5 april 2012 niet aan het besluit van 18 april 2012 ten grondslag heeft mogen leggen, omdat deze naar wijze van totstandkoming niet zorgvuldig zijn.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat de BMA-arts die de adviezen van 17 januari 2012 en 5 april 2012 heeft opgesteld ten onrechte geen nadere informatie bij de behandelaar heeft ingewonnen over de toegenomen klachten en geen deskundig advies aan een onafhankelijk psychiater heeft gevraagd. Daarnaast is het BMA ten onrechte niet ingegaan op de in de brief van 26 augustus 2011 vermelde verwachting dat psychotische symptomen zich kunnen gaan ontwikkelen. Verder berust de in het besluit van 18 april 2012 getrokken conclusie dat er geen actuele adequate behandeling is op een onjuiste lezing van het antwoord van het BMA van 5 april 2012, nu er wel psychiatrische behandeling is maar de psychotherapeutische behandeling gericht op herstel en verbetering moest worden gestopt wegens zijn verslechterde situatie, aldus de vreemdeling.
4.3. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling, verlenen indien Nederland naar zijn oordeel het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar zijn oordeel deugdelijk is geregeld.
Volgens paragraaf B8/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de staatssecretaris, in de gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden, ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 verlenen. Daarvoor dient betrokkene zich in Nederland te bevinden, dient bij stopzetting van de medische behandeling sprake te zijn van een medische noodsituatie waarvan de behandeling niet in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen kan plaatsvinden en dient de medische behandeling ter voorkoming van deze noodsituatie naar verwachting langer dan één jaar te duren.
Onder een medische noodsituatie dient te worden verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder "op korte termijn" wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris adviezen van het BMA aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
4.5. Op 17 januari 2012 heeft het BMA, op verzoek van de staatssecretaris, advies uitgebracht. In dit advies, dat mede is gebaseerd op de door de behandelaar bij brief van 13 december 2011 verstrekte medische informatie, heeft het BMA, onder verwijzing naar zijn advies van 23 augustus 2010 dat ten grondslag is gelegd aan het eerdere besluit van 9 december 2010, vermeld dat eerder door middel van een psychiatrische expertise is onderzocht of het uitblijven van behandeling van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn en dat de kans daarop niet als groot werd ingeschat. Nu er feitelijk geen wijziging in het klachtenpatroon is en er geen actuele psychiatrische behandeling is, ziet het BMA geen aanleiding voor een ander antwoord.
Op 27 maart 2012 heeft de staatssecretaris het BMA verzocht zich uit te laten over de vraag of, voor zover thans van belang, de brief van de behandelaar van 26 augustus 2011 aanleiding geeft om tot een ander standpunt te komen dan in het BMA-advies van 17 januari 2012 is vermeld.
In het daarop uitgebrachte aanvullende advies van 5 april 2012 heeft het BMA te kennen gegeven dat het feit dat de intensiteit of ernst van de klachten is veranderd op zichzelf genomen niet maakt dat de aard van de klachten is veranderd. Volgens het BMA komt de beschrijving van de aard van de klachten van de vreemdeling in de brief van 26 augustus 2011 overeen met de brief van de behandelaar van 13 december 2011 en zijn uit laatstgenoemde brief geen aanwijzingen te halen dat er recent maatregelen in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen zijn genomen, dat een opname noodzakelijk werd geacht of dat er concrete zelfmoordpogingen zijn ondernomen of plannen daarvoor bestaan. Het BMA stelt zich voorts op het standpunt dat de behandelaar in de brief van 26 augustus 2011 een dreigende suïcide noemt, maar dat hij dit niet heeft onderbouwd met cijfers (algemeen suïcide risico bij dit ziektebeeld) of gedragingen van de vreemdeling. Daaraan heeft het BMA toegevoegd dat in het expertiserapport al is aangegeven dat (vanuit de literatuur) voorspellingen over zelfmoord nauwelijks valide te doen zijn en dat er bij de vreemdeling geen risico verhogende factoren zijn te benoemen.
4.6. Anders dan de vreemdeling betoogt, maakt de omstandigheid dat de BMA-arts die de adviezen van 17 januari 2012 en 5 april 2012 heeft opgesteld geen nadere informatie bij de behandelaar van de vreemdeling heeft ingewonnen over de toegenomen klachten en geen deskundig advies aan een onafhankelijk psychiater heeft gevraagd, niet dat deze adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Het behoort tot de deskundigheid van het BMA om te oordelen of een nadere specialistische inbreng of aanvullende informatie van de behandelaar voor de beantwoording van de door de staatssecretaris gestelde vragen over het ontstaan van een medische noodsituatie noodzakelijk is. Dit geldt ook voor de door de vreemdeling gestelde omstandigheid dat het BMA niet is ingegaan op de in de brief van 26 augustus 2011 vermelde verwachting dat psychotische symptomen zich kunnen gaan ontwikkelen, nu het een speculatie over een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de BMA-adviezen van 17 januari 2012 en 5 april 2012 niet zorgvuldig dan wel niet inzichtelijk en concludent zijn, zodat de staatssecretaris deze BMA-adviezen aan het besluit van 18 april 2012 ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat uit het BMA-advies van 5 april 2012 blijkt dat het BMA de door de behandelaar verstrekte informatie - en diens conclusie dat er geen adequate behandeling is - aldus heeft begrepen dat de psychotherapeutische behandeling van de vreemdeling, gericht op het verwerken van trauma, plaats heeft gemaakt voor steunend contact. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de constatering van de staatssecretaris dat er geen actuele psychiatrische behandeling is op een onjuiste lezing van dat BMA-advies berust. Aangezien verder uit de BMA-adviezen van 31 januari 2012 en 5 april 2012 blijkt dat in het geval van de vreemdeling bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 18 april 2012 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat Nederland niet kan worden aangemerkt als het meest aangewezen land voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling.
4.7. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bij de behandeling van het bezwaar niet heeft mogen afzien van het horen.
4.8. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6. is overwogen en hetgeen de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zuthpen, van 7 maart 2013 in zaak nr. 12/15872;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014
53-689.