In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een sjiitische Iraakse burger, geboren in Bagdad, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die stelde dat de veiligheidssituatie in Bagdad niet zodanig was veranderd dat terugkeer voor de eiser gevaarlijk zou zijn. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen, maar zijn latere aanvragen waren afgewezen. Hij voerde aan dat de situatie in Bagdad was verslechterd, vooral voor sjiieten, en dat zijn dochter medische zorg nodig had. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen uitzonderlijke situatie bestond die een asielvergunning rechtvaardigde. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die bevestigden dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig was dat er een behoefte aan internationale bescherming bestond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.