ECLI:NL:RBDHA:2017:5382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 23219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser met beroep op Shabak identiteit en medische situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die een inreisverbod voor twee jaar oplegde. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij behoort tot de Shabak gemeenschap, ondanks een verklaring van een deskundige. De rechtbank concludeerde dat de door eiser gestelde vrees voor eerwraak en de medische situatie onvoldoende onderbouwd waren om asiel te verlenen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en rapporten die de veiligheidssituatie in Bagdad beschrijven, en oordeelde dat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie die asiel zou rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/23219
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Lucassen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Voorts is bij dit besluit een inreisverbod voor de duur van twee jaar aan eiser opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen N. Sulaiman, tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1976 en heeft de Iraakse nationaliteit. Eiser heeft op 9 januari 2008 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 16 januari 2008 is de aanvraag op grond van het categoriale beschermingsbeleid dat gold ten aanzien van Irak ingewilligd en is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig van 9 januari 2008 tot 9 januari 2013. Bij besluit van 12 juli 2010 is de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 22 november 2008 wegens beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid. Het hiertegen gerichte beroep is door de rechtbank ‘s-Gravenhage, zittingsplaats Groningen, bij uitspraak van 17 december 2010 (ECLI:NL:RBSGR:2010:28090) ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte hoger beroep is bij uitspraak van 11 april 2011 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) kennelijk ongegrond verklaard. Het besluit van 12 juli 2010, waarin het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is bevonden, is daarmee in rechte onaantastbaar geworden. Op 3 februari 2015 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag ligt ten grondslag aan het thans bestreden besluit.
2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het asielrelaas van eiser een aantal elementen bevat. Verweerder heeft de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig bevonden. Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser behoort tot de Shabak. Met betrekking tot de gestelde vrees voor eerwraak heeft verweerder overwogen dat in de voorafgaande intrekkingsprocedure in rechte vast is komen te staan dat niet geloofwaardig is dat eiser bij terugkeer heeft te vrezen voor eerwraak. Voorts heeft verweerder overwogen dat hij op individuele gronden bij terugkeer naar Irak, en in het bijzonder naar het vestigingsalternatief Bagdad, geen reëel risico loopt op vervolging dan wel op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Met betrekking tot eisers medische situatie heeft verweerder overwogen dat geen aanleiding bestaat om aan eiser asiel te verlenen op grond van zijn medische situatie, aangezien door het Bureau Medische Advisering (BMA) het ontstaan van een medische noodsituatie niet wordt aangenomen.
3 Eiser stelt zich – samengevat weergegeven – op het volgende standpunt. Eiser behoort tot de Shabak minderheid. Eiser heeft in dit kader een verklaring van dr. Hunain M. Alqaddo van 2 januari 2017 overgelegd, waarin hij verklaart dat eiser behoort tot de Shabak. Ook heeft hij telefonisch aan de gemachtigde van eiser verklaart dat hun beide families uit hetzelfde dorp afkomstig zijn, ze verre verwanten van elkaar zijn en dat de Shabak gemeenschap dermate klein is dat hij heel veel mensen kent van die gemeenschap. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, heeft op 18 januari 2017 een zaak van een soennitische Arabier uit Mosul voor behandeling doorgestuurd naar de meervoudige kamer. Ook deze zaak leent zich voor een verwijzing naar de meervoudige kamer. Finland heeft besloten Irakezen uit Mosul aan te merken als vluchteling en hen niet langer een vestigingsalternatief tegen te werpen. Het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken acht reizen naar Bagdad onverantwoord. Volgens de brieven van de UNHCR van 3 mei 2016 en van 3 augustus 2016 is het tegenwerpen van een vestigingsalternatief voor Irakezen gelet op de grootschalige humanitaire crisis, de sektarische spanningen en toegangsrestricties in principe niet gepast. De stelling van verweerder dat eiser een vestigingsalternatief heeft in Bagdad is onvoldoende gespecificeerd, nu uit voornoemde brieven blijkt dat voor bepaalde gebieden een sponsor nodig is, welke eiser niet heeft, en voor anderen een ondersteuningsbrief van de Mukhtar, welke voor ontheemden moeilijk te krijgen is. Bovendien moet ook rekening worden gehouden met de veiligheidssituatie. Verweerder heeft nagelaten al de door de in de brief van 3 mei 2016 van de UNHCR genoemde elementen te betrekken. Voorts blijkt uit het UNHCR standpunt en het nieuwe Algemeen ambtsbericht van Irak, beide van november 2016, dat de toegang tot Bagdad nog problematischer is geworden. Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd dat eiser een vestigingsalternatief in Bagdad heeft. Bij eiser is sprake van een ernstige en moeilijk behandelbare depressie en PTSD die dankzij de veiligheid in Nederland niet verergert. De verwachting is dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Irak opnieuw in een suïcidale crisis belandt omdat zowel de veiligheid in Nederland als de mantelzorg vanuit partner en medevluchtelingen weg zullen vallen. Ook zal eiser in Irak triggers ondervinden waardoor zijn PTSD zal verergeren. Het BMA-advies is onvoldoende inzichtelijk, nu het BMA niet duidelijk maakt op grond waarvan tot de conclusie is gekomen dat eiser niet suïcidaal is en waarom geen sprake is van een medische noodsituatie bij terugkeer naar Irak. Eiser verwijst in dit verband naar de reactie van H. Knegtering van 3 januari 2017. Verweerder heeft ten onrechte een vertrektermijn van nul dagen en een inreisverbod aan eiser opgelegd.
4 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5 De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot de Shabak gemeenschap. Eiser heeft deze stelling in eerdere procedures niet naar voren gebracht en voorts heeft eiser zijn standpunt dat hij behoort tot de Shabak onvoldoende onderbouwd. De overgelegde verklaring van Hunain M. Alqaado is onvoldoende, nu niet duidelijk is gemaakt wat zijn deskundigheid is om te kunnen vaststellen dat eiser tot de Shabak behoort. Eiser heeft niet onderbouwd hoe Hunain M. Alqaao tot de inhoud van de verklaring is gekomen en waarop de verklaring is gebaseerd. De enkele stelling van de zijde van de gemachtigde van eiser dat hij Hunain M. Alqaado telefonisch heeft gesproken en dat is gezegd dat hun beide families uit hetzelfde dorp afkomstig zijn, ze verre verwanten van elkaar zijn en dat de Shabak gemeenschap dermate klein is dat hij heel veel mensen kent van die gemeenschap, is hiertoe onvoldoende.
5.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Uit hetgeen eiser heeft overgelegd blijkt weliswaar dat Bagdad zwaar getroffen wordt qua aantallen burgerdoden. Echter, gelet op de uitspraken van diverse meervoudige kamers van deze rechtbank (Den Haag, 21 februari 2017 - ECLI:NL:RBDHA:2017:1583, zittingsplaats Rotterdam, 13 mei 2016 – ECLI:NL:RBDHA:2016:6014 en zittingsplaats Arnhem, 16 juni 2016 – ECLI:NL:RBDHA:2016:6884), de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3085, ECLI:NL:RVS:2016:3083 en ECLI:NL:RVS:2016:3084) en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal -Iraq CG [2015] UKUT 00544 (IAC)- van 5 oktober 2015, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in Bagdad-stad geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn. In de uitspraak van 5 oktober 2015 heeft het Upper Tribunal samengevat geoordeeld dat het geweldsniveau in Bagdad bij lange na niet het niveau van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn haalt (overweging 132). In de uitspraak van 17 januari 2017 -Iraq CG [2017] UKUT 00018 (IAC)- heeft het Britse Upper Tribunal geoordeeld dat het geweld in Bagdad-stad significant blijft maar dat geen reden wordt gezien om van de eerdere conclusie in de uitspraak van 2015, af te wijken. Verder heeft ook de Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in haar arrest van 23 augustus 2016 (59166/12) J.K. and others v. Sweden, geoordeeld dat de veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er een algemene behoefte bestaat voor internationale bescherming van asielzoekers. Over Bagdad-stad heeft het EHRM overwogen dat hoewel de veiligheidssituatie daar is verslechterd, de mate van geweld niet het niveau heeft bereikt dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM. Hierbij heeft het EHRM onder meer het rapport van het UK Home Office van november 2015 betrokken. Hoewel uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat de situatie in Bagdad-stad ernstig is en er veel aanslagen plaatsvinden is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om tot een andere conclusie te komen, omdat niet is gebleken van een significante verandering ten opzichte van de situatie beoordeeld in voormelde uitspraak van het Britse Upper Tribunal en het arrest van het EHRM. Ook uit het meest recente algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 14 november 2016 blijkt niet van een sindsdien zodanig verslechterde veiligheidssituatie dat thans wel van een situatie moet worden uitgegaan als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat het Upper Tribunal in voornoemde uitspraak uit 2017 een aantal factoren heeft benoemd die meegewogen moeten worden in de beoordeling of in een individueel geval sprake is van een artikel 15c-situatie bij terugkeer naar Bagdad. Voorts heeft de gemachtigde naar voren gebracht dat eiser aan ten minste één van deze factoren voldoet, namelijk langdurig verblijf in het Westen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het Upper Tribunal heeft opgemerkt dat het voldoen aan één enkele factor onvoldoende is en dat sprake moet zijn van een cumulatie van factoren. Van dat laatste is in het geval van eiser geen sprake, zodat deze grond niet kan slagen.
5.3
Voorts blijkt uit de nota’s van het BMA van 18 juli 2016 en van 27 september 2016 niet dat eiser bij uitzetting naar Irak wordt blootgesteld aan een serieuze, snelle en niet omkeerbare verslechtering van diens gezondheid resulterend in intens lijden dan wel een significante verkorting van diens levensverwachting. Van een schending van artikel 3 van het EVRM in verband met zijn medische situatie bij uitzetting is derhalve niet gebleken. De brief van H. Knegtering kan niet tot een ander standpunt leiden. Hetgeen Knegtering in die brief heeft vermeld, namelijk dat bij eiser sprake is van ernstige en moeilijk behandelbare depressie en PTSD dat in Nederland niet verslechtert en dat in geval van een gedwongen terugkeer naar Irak een suïcidale crisis wordt verwacht, zijn omstandigheden die reeds zijn meegenomen door het BMA in de nota’s van 18 juli 2016 en 27 september 2016. Verweerder heeft dan ook uit mogen gaan van deze nota’s. Bovendien heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat behandeling in het land van herkomst niet mogelijk is.
5.4
Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd ten aanzien van het terugkeerbesluit en het inreisverbod, overweegt de rechtbank als volgt. Bij besluit van 12 juli 2010 is reeds een terugkeerbesluit aan eiser opgelegd, waaraan eiser geen gehoor heeft gegeven. Bij het bestreden besluit is dan ook geen nieuw terugkeerbesluit aan eiser opgelegd. Nu er een terugkeerbesluit tegen eiser is uitgevaardigd, was verweerder bevoegd een inreisverbod aan eiser uit te vaardigen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Zoals volgt uit artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 200 (Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaar. Indien bijzondere omstandigheden bestaan, kan hierin aanleiding worden gezien een inreisverbod met een kortere duur op te leggen. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd. Derhalve heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaar aan eiser kunnen opleggen.
6 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.