ECLI:NL:RBDHA:2017:6571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
NL16.4030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag van Iraakse vreemdeling met medische klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de herhaalde asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling. De eiser, die de Iraakse nationaliteit bezit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 5 december 2016, waarin zijn derde asielaanvraag werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen geschil bestaat over de nationaliteit van de eiser en dat hij eerder asielaanvragen heeft ingediend die zijn afgewezen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gehouden op 3 mei 2017, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk.

De rechtbank oordeelt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak gevaar loopt, ondanks zijn bewering dat hij een aanhanger was van het regime van Saddam Hussein. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat er geen bewijs is dat de eiser in negatieve aandacht staat van de Iraakse autoriteiten. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische informatie die door de eiser is overgelegd, niet wijst op een verslechtering van zijn situatie, en dat de conclusie van het Bureau Medische Advisering (BMA) dat behandeling in Bagdad mogelijk is, niet wordt weersproken.

De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft gesteld dat er in Bagdad geen uitzonderlijke situatie is die een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL16.4030
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. P.R. Klaver,
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. T. Boekholt.

ProcesverloopEiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 december 2016 (het bestreden besluit).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden te Breda op 3 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk in de Arabische taal is verschenen dhr. Fauzi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 17 april 2007 heeft hij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 13 mei 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 1 juni 2010 (AWB 09/19883) heeft deze rechtbank, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, het beroep van eiser daartegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 januari 2011 (201006563/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 14 oktober 2010 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 23 september 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 26 juni 2012 (AWB 11/33450) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het beroep van eiser daartegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 oktober 2012 (201207230/1/V2) heeft de Afdeling ook deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 23 september 2014 heeft eiser zijn derde aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij medische problemen heeft en dat de algemene veiligheidssituatie in Irak, specifiek in Bagdad, is verslechterd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen. Verweerder acht eisers identiteit en nationaliteit geloofwaardig. Ook acht verweerder geloofwaardig dat eiser kampt met gezondheidsproblemen. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 23 september 2016 (BMA-advies) blijkt echter dat eiser zich niet bevindt in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. Bovendien volgt uit het BMA-advies dat behandelmogelijkheden en medische voorzieningen voor eiser aanwezig zijn in Bagdad. Uitzetting van betrokkene levert daarom geen schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op. Met betrekking tot de veiligheidssituatie in Bagdad stelt verweerder zich op het standpunt dat er in deze stad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw.
Op wat eiser daar tegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser de Iraakse nationaliteit bezit. De in beroep overgelegde verklaring van de Iraakse ambassade te Den Haag van 28 februari 2017, waarin wordt bevestigd dat eiser de Iraakse nationaliteit bezit, behoeft dan ook geen bespreking.
7. Met betrekking tot eisers betoog dat hij bij terugkeer naar Irak gevaar loopt, omdat hij een aanhanger is geweest van het regime van Saddam Hussein, oordeelt de rechtbank als volgt. Tijdens de eerste asielprocedure is reeds in rechte vast komen te staan dat niet is gebleken dat eiser vanwege zijn werkzaamheden voor dat regime in de negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten staat. Tijdens die procedure zijn tevens de door eiser overgelegde documenten onderzocht door Bureau Documenten, waarbij is geconcludeerd dat er wegens het ontbreken van referentiemateriaal geen uitspraak kon worden gedaan over de echtheid daarvan. Enkel het tijdsverloop sindsdien maakt niet dat verweerder in het kader van de derde aanvraag gehouden was die documenten opnieuw aan Bureau Documenten voor te leggen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB5763), bij een herhaalde asielaanvraag op de weg van de vreemdeling ligt om de authenticiteit van door hem overgelegde documenten aan te tonen.
8. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om een nieuw BMA-advies op te laten vragen door verweerder. Uit de medische informatie die eiser heeft overgelegd, blijkt niet van een verslechtering van zijn situatie en worden de conclusies van het BMA niet weersproken. Verweerder mocht bij de besluitvorming dan ook uitgaan van het BMA-advies van 23 september 2016, waaruit blijkt dat eiser zich niet bevindt in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte en dat behandeling in Bagdad mogelijk is, zodat uitzetting naar deze stad geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Eisers beroep op het arrest in de zaak Paposhvili van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016 (nr. 41738/10) kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat uit rechtsoverweging 186 van dit arrest volgt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij in zijn land van herkomst niet de noodzakelijke medische behandeling kan krijgen. Nu eiser in beroep niet heeft onderbouwd waarom de behandelmogelijkheden die in het BMA-advies worden genoemd voor hem niet toegankelijk zijn, is hij daar niet in geslaagd.
9. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085) terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in de stad Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw. Ter zitting heeft verweerder ter nadere onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een uitspraak van het Upper Tribunal van 23 januari 2017 ([2017] UKUT 18), waarin opnieuw is geoordeeld dat er in Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de Richtlijn 2011/95/EU. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiser overgelegde documenten, waaronder het rapport ‘Veelgestelde vragen – Irak – Veiligheidssituatie’ van Vluchtelingenwerk Nederland van 5 januari 2017, niet van een significante verslechtering van de veiligheidssituatie in Bagdad. Er is dan ook geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de derde asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen.
11. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.
griffier
rechter

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: