In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de herhaalde asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling. De eiser, die de Iraakse nationaliteit bezit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 5 december 2016, waarin zijn derde asielaanvraag werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen geschil bestaat over de nationaliteit van de eiser en dat hij eerder asielaanvragen heeft ingediend die zijn afgewezen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gehouden op 3 mei 2017, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk.
De rechtbank oordeelt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak gevaar loopt, ondanks zijn bewering dat hij een aanhanger was van het regime van Saddam Hussein. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat er geen bewijs is dat de eiser in negatieve aandacht staat van de Iraakse autoriteiten. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische informatie die door de eiser is overgelegd, niet wijst op een verslechtering van zijn situatie, en dat de conclusie van het Bureau Medische Advisering (BMA) dat behandeling in Bagdad mogelijk is, niet wordt weersproken.
De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft gesteld dat er in Bagdad geen uitzonderlijke situatie is die een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.