ECLI:NL:RBDHA:2016:9638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
09/035220-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en rechtmatigheid van verblijf in Nederland

Op 25 juli 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 16 februari 2016 in Nederland verbleef, terwijl er een inreisverbod voor hem gold. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van dit inreisverbod, dat was opgelegd voor de duur van tien jaar. De rechtbank heeft het toetsingskader uiteengezet en een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de bestuursrechter zich al inhoudelijk over het inreisverbod heeft uitgesproken en gevallen waarin dit niet het geval is. In dit geval was er al een uitspraak van de bestuursrechter die het inreisverbod had bevestigd, waardoor de strafrechter niet zelfstandig kon oordelen over de rechtmatigheid van het inreisverbod, tenzij er sprake was van evidente strijd met het Unierecht.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen evidente strijd met het Unierecht was aangetoond, en heeft de grondslag van het inreisverbod rechtmatig geoordeeld. De verdachte werd verweten dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden en een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd. De verdediging had gepleit voor vrijspraak op basis van overmacht, maar dit werd verworpen omdat de verdachte niet had aangetoond dat hij alle redelijke maatregelen had genomen om Nederland te verlaten. De rechtbank heeft de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/035220-16
Datum uitspraak: 25 juli 2016
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
verblijfadres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 4 april 2016 (politierechter) en 11 juli 2016 (meervoudige kamer).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.M. Offers en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 februari 2016 te ’s-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingewet 2000.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Verdachte wordt verweten dat hij in Nederland heeft verbleven terwijl er tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
Om tot wettig en overtuigend bewijs te komen dat verdachte dit feit heeft gepleegd, dient de rechtbank achtereenvolgens drie vragen bevestigend te beantwoorden. Ten eerste komt de vraag aan de orde of verdachte zich op de ten laste gelegde datum in Nederland bevond terwijl er voor hem een inreisverbod gold. Vervolgens zal de rechtbank moeten beoordelen of de grondslag van het inreisverbod rechtmatig is. (Alleen) als deze vragen bevestigend beantwoord zijn, komt de rechtbank toe aan de vraag of de verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat voor hem een inreisverbod gold op de tenlastegelegde datum.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Hiertoe heeft zij, kort samengevat, aangevoerd dat er voor verdachte een inreisverbod voor tien jaar geldt. Volgens de officier van justitie is er geen sprake van evidente strijd met regels van Europees recht. Mocht de rechtbank daar anders over denken, dan resteert een inreisverbod voor vijf jaar. De mogelijkheid tot het opleggen van een inreisverbod voor vijf jaar wordt niet bepaald door enig Unierechtelijk openbare-ordebegrip, maar door artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000, zodat beoordeling hiervan ook niet aan de strafrechter voorligt als onderdeel van de ambtshalve toetsing aan het Unierecht. Die termijn van vijf jaar is nog niet voorbij.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu uit de in de beschikking waarbij het inreisverbod is opgelegd genoemde de gedragingen van verdachte niet volgt dat hij evident een daadwerkelijk en actueel gevaar voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
3.4.1
Was verdachte op de tenlastegelegde datum in Nederland terwijl er een inreisverbod voor hem gold?
Bij beschikking van 21 oktober 2014 is aan verdachte en inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. [1] Verdachte is op 16 februari 2016 aangehouden in Den Haag. [2]
De rechtbank stelt op basis van vorenstaande vast dat verdachte op de ten laste gelegde datum in Nederland was terwijl er een inreisverbod voor hem gold.
3.4.2
Is de grondslag van het inreisverbod rechtmatig?
Toetsingskader
De rechtbank stelt voorop dat er bij de beoordeling van de grondslag van het inreisverbod allereerst onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de situatie dat de bestuursrechter zich inhoudelijk onherroepelijk over het inreisverbod heeft uitgelaten en anderzijds de situatie waarin dit niet het geval is.
In verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken dient de strafrechter in principe niet zelfstandig te onderzoeken of het inreisverbod in strijd is met het Unierecht of op andere gronden onrechtmatig is wanneer de bestuursrechter het inreisverbod onherroepelijk in stand heeft gelaten (Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854). Bijzondere omstandigheden kunnen echter aanleiding geven om hierop een uitzondering te maken. Van een dergelijke bijzondere omstandigheid kan sprake zijn bij
evidentestrijd met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht (zie Hoge Raad 13 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616). Naar het oordeel van de rechtbank dient hierbij te worden gedacht aan kennelijke misslagen, zoals het geval dat een beslissing gebaseerd blijkt te zijn op een evident onjuiste feitelijke grondslag. Aan een inhoudelijke toets waarbij de motivering van het inreisverbod op zijn juridische merites wordt beoordeeld, komt de strafrechter in zo’n geval dan ook niet toe, zelfs niet als de bestuursrechter zich in zijn uitspraak niet over
alledoor de vreemdeling bij de strafrechter aangevoerde argumenten concreet heeft uitgelaten.
Als er tegen het inreisverbod geen rechtsmiddel is ingesteld of de bestuursrechter niet aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit is toegekomen (het beroep was bijvoorbeeld niet-ontvankelijk) of als deze beoordeling nog niet onherroepelijk is, beoordeelt de strafrechter of het inreisverbod rechtmatig is. Hierbij kan aan de orde komen of het inreisverbod in overeenstemming is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht.
De Terugkeerrichtlijn
Bij het opleggen van een inreisverbod voor meer dan vijf jaar aan een niet-EU-onderdaan dient het bestuursorgaan rekening te houden met artikel 11 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Dit betreft een rechtstreeks werkende bepaling. In artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is - voor zover van belang - het navolgende bepaald:
“1.
Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2.
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.”
Gelet op deze bepalingen van de Terugkeerrichtlijn en de uitleg daarvan in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU) d.d. 8 november 2013 (C-297/12) in de zaak Filev en Osmani, dient ervan uit te worden gegaan dat, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde, de duur van de ongewenstverklaring niet langer dan vijf jaren mag zijn.
Het vorenstaande is geïmplementeerd in de nationale wetgeving in artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000:
“Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. (…)”
Vervolgens dient zich de vraag aan wanneer gesproken kan worden van een ernstige bedreiging van de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. In artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn - welk artikel ziet op de vertrektermijn die een illegaal in het land verblijvende vreemdeling moet worden toegekend - komt het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ voor. Het HvJ-EU verklaarde in een arrest van 11 juni 2015 (C554-13, ook wel aangeduid als ‘Zh. en O.’) voor recht:
1) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen in de zin van die bepaling, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.
2) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.
De uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 heeft uitsluitend betrekking op (de uitleg van) het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
In navolging van het Gerechtshof Amsterdam (in onder andere arresten van 17 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4751 en 16 december 2015, ECLI:GHAMS:2015:5264) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een arrest van 17 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1780 is de rechtbank van oordeel dat de uitleg van het begrip ‘openbare orde’ in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn ook relevant is voor de uitleg van het begrip ‘ernstige bedreiging van de openbare orde’ in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Inhoud en strekking van de Terugkeerrichtlijn bieden immers geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij de uitleg van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een ander, minder verstrekkend, niveau van rechtsbescherming dan het in de uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 in het kader van artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn geschetste, leidend zou moeten zijn. Er moet dan ook van uit worden gegaan dat de uitleg die het HvJ-EU in het aangehaalde arrest heeft gegeven aan artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn richtinggevend is voor de uitleg van artikel 11, vierde lid, van deze richtlijn.
In casu
In het onderhavige geval is er een rechtsmiddel ingesteld tegen het inreisverbod. In haar uitspraak van 13 augustus 2015 heeft de rechtbank Den Haag dit beroep ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eveneens ongegrond verklaard (overigens nadat het voornoemde arrest van het HvJ-EU gewezen was). Dit maakt dat de beschikking waarbij het inreisverbod is opgelegd reeds inhoudelijk onderworpen is geweest aan het oordeel van de bestuursrechter, zodat de rechtbank thans heeft te oordelen of sprake is van evidente strijd met Uniebepalingen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van evidente strijd met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht, zodat de grondslag van het inreisverbod rechtmatig moet worden geoordeeld. De rechtbank komt mitsdien niet toe aan de beoordeling van het door de officier van justitie ingenomen standpunt dat er in elk geval een inreisverbod voor de duur van vijf jaar geldt indien de rechtmatigheid van het inreisverbod voor de duur van tien jaar niet kan worden vastgesteld.
3.4.3
Wist verdachte of had hij ernstige redenen om te vermoeden dat er op de tenlastegelegde datum/data een inreisverbod tegen hem gold?
Blijkens het uitreikingsblad is de beschikking waarbij het inreisverbod is opgelegd op 9 november 2014 aan verdachte in persoon uitgereikt. [3] Verdachte heeft ook niet betwist dat hij op de hoogte was van het inreisverbod
3.4.4
Conclusie
Gelet op vorenstaande is er voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte zich op 16 februari 2016 in Den Haag bevond, terwijl hij wist dat voor hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar gold.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van verdachte bewezen dat:
hij op 16 februari 2016 te ’s-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingewet 2000.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

4.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege het bestaan van een strafuitsluitings- dan wel rechtvaardigingsgrond. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte buiten zijn schuld om niet over identiteitspapieren beschikt, hoewel hij het nodige heeft gedaan om hier alsnog aan te komen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte een strafbare dader is. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat verdachte niet heeft aangetoond dat hij buiten zijn schuld geen reisdocumenten kon verkrijgen en dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem gevergd konden worden teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen. Verdachte heeft niet aangetoond dat hij pogingen heeft ondernomen om naar zijn land van herkomst dan wel een derde land te gaan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op een persoon voor wie een inreisverbod geldt, rust in beginsel de plicht om Nederland te verlaten en te vertrekken naar zijn land van herkomst of een derde land. Van overmacht is slechts sprake indien verdachte aannemelijk heeft gemaakt dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen. Een positieve inzet en oprechte pogingen gericht op vertrek van de kant van verdachte zijn vereist.
Bij een verwerping van het beroep op overmacht is het aan de rechtbank om aan te geven welke inspanningen van verdachte hadden kunnen worden verwacht en of van dergelijke inspanningen, al dan niet met ondersteuning van de Nederlandse overheid, redelijkerwijs enig resultaat was te verwachten (Hoge Raad 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5627). Een beroep op overmacht dient ex tunc te worden getoetst.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen. Verdachte stelt nooit in het bezit te zijn geweest van een reisdocument, maar een poging te hebben ondernomen bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Bosnië-Herzegovina om alsnog een reisdocument te verkrijgen. Volgens zijn eigen verklaring beschikken de Bosnische autoriteiten evenwel niet over zijn gegevens, waarschijnlijk omdat hij Roma is. Verdachte heeft deze stelling echter niet onderbouwd met stukken. Evenmin heeft verdachte op die wijze onderbouwd gesteld dat er door hem andere inspanningen zijn verricht om terug te keren naar zijn land van herkomst, dan wel een derde land. Het beroep op overmacht wordt derhalve verworpen.
Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert het volgende strafbare feit op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van twee maanden. Hiertoe is aangevoerd dat de terugkeerprocedure volledig is doorlopen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat - indien en voor zover de rechtbank tot veroordeling komt - verdachte schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel. Hiertoe is aangevoerd dat de terugkeerprocedure niet is doorlopen, omdat er thans nog gesprekken plaatsvinden met de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en er nog geen reactie is gekomen op een terugkeerverzoek aan Servië.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft in Nederland verbleven terwijl voor hem een inreisverbod gold en het hem daardoor niet was toegestaan om in Nederland te zijn. Het overheidsbeleid met betrekking tot ongewenst verklaarde vreemdelingen en vreemdelingen aan wie een inreisverbod is opgelegd is ingesteld ter bescherming van de openbare orde. Verdachte heeft dit beleid gefrustreerd met zijn handelen.
De rechtbank heeft acht geslagen op de bepalingen in de Terugkeerrichtlijn en op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 6 december 2011 (C-329/11, Achughbabian, ECLI:EU:C:2011:807). Daaruit volgt dat de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen verzet dat op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is evenwel strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen.
Het is aan de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wil opleggen voor handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, om zich ervan te vergewissen dat alle stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en hiervan in zijn motivering van zijn beslissing blijk te geven (Hoge Raad 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151). Deze toets dient dus te worden verricht uitgaande van de situatie op het tijdstip dat het opleggen van een gevangenisstraf wordt overwogen (ex nunc).
Uit het sfeer proces-verbaal volgt dat verdachte op 25 januari 2016 is gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Bosnië-Herzegovina. Vervolgens is verdachte op
23 maart 2016 gepresenteerd bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Servië. Dit heeft niet geleid tot de afgifte van een laissez-passer. Vanaf 19 januari 2015 tot en met 6 maart 2016 hebben er vier gesprekken plaatsgevonden tussen verdachte en de Dienst Terugkeer en Vertrek. Er wordt thans nog gewacht op een reactie op een schriftelijk terugkeerverzoek aan Servië. De rechtbank stelt vast dat door de Staat in relatief korte tijd veel stappen zijn ondernomen om verdachte het land te doen verlaten. Gelet op de omstandigheid dat aan verdachte geen laisser-passer is verstrekt valt niet te verwachten dat het schriftelijk verzoek aan Servië de uitzetting van verdachte tot gevolg zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Staat alle stappen van de terugkeerprocedure in de onderhavige zaak doorlopen en verzet de Terugkeerrichtlijn zich derhalve niet tegen het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Blijkens een Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 12 april 2016 betreffende verdachte, is verdachte niet eerder veroordeeld voor een soortgelijk feit. Verdachte dient dan ook te worden beschouwd als een first-offender.
De rechtbank neemt als uitgangspunt bij de op te leggen straf dat blijkens de oriëntatiepunten die zijn opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden als passend en geboden wordt gezien bij first-offenders. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en zal dan ook aan verdachte en gevangenisstraf voor de duur van twee maanden opleggen.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
2 (TWEE) MAANDEN.
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter,
mr. J. Eisses, rechter,
mr. D. Biever, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Ekkart, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 juli 2016.

Voetnoten

1.Een geschrift, te weten een beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 21 oktober 2014, betreffende verdachte.
2.Het proces-verbaal van aanhouding van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2016047178-2 van 16 februari 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
3.Een geschrift, te weten een uitreikingsblad van de Immegratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, betreffende verdachte.