ECLI:NL:RVS:2016:1780

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
201506290/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor vreemdeling

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van een vreemdeling door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 16 oktober 2014 besloten de verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod uit te vaardigen. De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak op 9 juli 2015 het beroep van de vreemdeling tegen de intrekking van de verblijfsvergunning ongegrond verklaard, maar het beroep tegen het inreisverbod gegrond verklaard. Zowel de staatssecretaris als de vreemdeling gingen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning niet deugdelijk had gemotiveerd. De vreemdeling had aangevoerd dat zijn verblijfsvergunning was gebaseerd op zijn vluchtelingenstatus en dat de Kwalificatierichtlijn van toepassing was. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing was op de intrekking van de verblijfsvergunning. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling een actuele bedreiging voor de samenleving vormde, vooral gezien het feit dat de vreemdeling sinds 2008 geen strafbare feiten meer had gepleegd.

De Raad verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond en het hoger beroep van de vreemdeling gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning ongegrond had verklaard. De Raad vernietigde het besluit van de staatssecretaris voor zover het de intrekking van de verblijfsvergunning betrof en bevestigde de uitspraak voor het overige. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

201506290/1/V1.
Datum uitspraak: 17 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 juli 2015 in zaak nr. 14/25112 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, ongegrond verklaard, het beroep, voor zover gericht tegen de uitvaardiging van het inreisverbod, gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, laatstgenoemde vertegenwoordigd door mr. E. van Kempen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris onderscheidenlijk de vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling als grief 3 heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in het kader van het inreisverbod ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in redelijkheid krachtens artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft kunnen intrekken en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Richtlijn 2011/95/EU (PB L 337/9; hierna: de Kwalificatierichtlijn) niet op de intrekking van deze verblijfsvergunning van toepassing is, omdat dit een nationaalrechtelijke verblijfstitel is. De vreemdeling voert aan dat zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is gebaseerd op zijn vluchtelingenstatus, zodat de Kwalificatierichtlijn van toepassing is op de intrekking daarvan. Hij wijst hiertoe op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 24 juni 2015, H.T., ECLI:EU:C:2015:413 (hierna: het arrest H.T.) waarin de desbetreffende vreemdeling ook in het bezit was van een permanente verblijfstitel en de intrekking daarvan wordt getoetst aan Richtlijn 2004/83/EG (PB L 304/12; de Kwalificatierichtlijn 2004), die is vervangen door de Kwalificatierichtlijn. Volgens de vreemdeling betekent de toepassing van de Kwalificatierichtlijn dat zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd alleen kan worden ingetrokken als hij een gevaar vormt voor de samenleving omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, of als dat noodzakelijk is wegens dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde. Voor de uitleg van die begrippen moet volgens hem worden aangesloten bij de uitleg van het Hof in het arrest van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 (hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.).
3.1. De vreemdeling is op 18 mei 1993 toegelaten als vluchteling. Bij de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 is deze toelating krachtens artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000, aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550 (hierna: de uitspraak van 2 juni 2016) volgt dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van de vreemdeling rechtstreeks op grond van zijn vluchtelingenstatus is verleend zodat die verblijfsvergunning samenvalt met de vluchtelingenstatus. Zoals de Afdeling in die uitspraak voorts heeft overwogen, houdt de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd onder die omstandigheden tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus in, zodat artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn daarop van toepassing is. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een nationaalrechtelijke verblijfsvergunning is op de intrekking waarvan de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing is.
3.2. De vreemdeling heeft dit deel van de klacht terecht voorgedragen.
3.3. Uit de uitspraak van 2 juni 2016 volgt voorts dat, gelet op de punten 77 en 79, in samenhang met punt 75, van het arrest H.T. voor de toepassing van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn minstens is vereist dat de betreffende vreemdeling door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
3.4. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat, voor zover thans van belang, de staatssecretaris bij zijn beoordeling alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
Het resultaat van vorenbedoeld onderzoek moet blijken uit de motivering van een besluit. Indien een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van een besluit omstandigheden aanvoert, moet de staatssecretaris aanvullend motiveren waarom die omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, behoort, zoals de Afdeling in de uitspraak van 2 juni 2016 heeft overwogen, het voorgaande ten minste ook te gelden voor een besluit waarbij de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd intrekt omdat een vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving wegens een definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf.
3.5. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris, door naar de letter van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 uitsluitend te beoordelen of de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, een onjuiste maatstaf toegepast. Voorts is de staatssecretaris in het besluit weliswaar ingegaan op de ernst van de en het aantal door de vreemdeling gepleegde delicten, maar heeft hij in het geheel niet gemotiveerd dat en waarom het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele bedreiging vormt. De vreemdeling heeft immers onbestreden verklaard dat hij in 2008 is vrijgekomen uit detentie en dat hij daarna geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Met het enkele standpunt dat die omstandigheid niet in de weg staat aan de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, heeft de staatssecretaris ten onrechte niet gemotiveerd waarom de vreemdeling desondanks een actuele bedreiging vormt. Bovendien heeft de vreemdeling gestaafd dat hij na zijn vrijlating diverse diploma's heeft behaald en werkzaamheden verricht als valutahandelaar.
3.6. De vreemdeling klaagt derhalve eveneens terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
3.7. Grief 1 van de vreemdeling slaagt.
4. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in redelijkheid heeft kunnen intrekken ondanks de omstandigheid dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wegens zijn Syrische nationaliteit aan uitzetting in de weg staat. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de intrekking van zijn verblijfsvergunning tijdens de opschorting van zijn uitzetting geen toegang heeft tot voorzieningen waar hij krachtens hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn als vluchteling recht op heeft.
4.1. In het arrest H.T. heeft het Hof overwogen dat een vluchteling wiens verblijfstitel volgens artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn wordt ingetrokken, zijn vluchtelingenstatus behoudt, en uit dien hoofde recht behoudt op de voorzieningen van hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen, houdt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus in, zodat een vreemdeling in die situatie geen aanspraak maakt op de voorzieningen van hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn. De grief faalt.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
5. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb uitsluitend heeft gewezen op de strafbare feiten die de vreemdeling in het verleden heeft gepleegd en de overige door het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O. genoemde omstandigheden, zoals het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling en het gevaar voor recidive, niet heeft beoordeeld. De staatssecretaris voert aan dat de in het arrest Z.Zh. en I.O. gegeven uitleg van het openbare-orde begrip ziet op het onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek en niet op de uitvaardiging van een inreisverbod. Voorts voert hij aan dat hij, daargelaten de vraag of het arrest Z.Zh. en I.O. mede van betekenis is voor de uitvaardiging van een inreisverbod, het besluit in het licht van dat arrest deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij heeft gewezen op het persoonlijk gedrag van de vreemdeling, zoals dat blijkt uit de aard en ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten, de hoogte van de daaraan verbonden gevangenisstraf en de omstandigheid dat hij gedurende een reeks van jaren heeft gerecidiveerd.
5.1. Uit de uitspraak van 2 juni 2016 volgt dat de uitleg van het openbare-orde begrip van het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O. van toepassing is op de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG (PB L 348/98; de Terugkeerrichtlijn). Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat uit het arrest Z.Zh. en I.O. volgt dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
5.2. Nu de staatssecretaris heeft verwezen naar de motivering van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, heeft hij, gelet op hetgeen onder 3.5 en 3.6 is overwogen, het besluit voor zover daarbij het inreisverbod is opgelegd, wat betreft de actualiteit van de bedreiging die de vreemdeling vormt, eveneens ondeugdelijk gemotiveerd.
De grief faalt.
6. In de grief 2 betoogt de staatssecretaris terecht dat de Afdeling in de uitspraak van 31 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2979, geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de omstandigheid dat hij de vreemdeling om strijd met artikel 3 van het EVRM te voorkomen niet zal uitzetten naar Syrië geen humanitaire of andere reden is als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, nu niet vast staat dat de vreemdeling niet uit Nederland kan vertrekken. Voorts betoogt hij in dit kader niet ten onrechte dat niet valt in te zien dat de vreemdeling zich niet elders, bijvoorbeeld bij zijn familie in Egypte, zou kunnen vestigen. Nu hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen, de vernietiging van het besluit zelfstandig kan dragen, kan dit echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De grief faalt.
7. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het privéleven van de vreemdeling als in artikel 8 van het EVRM ten onrechte niet heeft betrokken bij de uitvaardiging van het inreisverbod. De staatssecretaris voert aan dat hij uitvoerig is ingegaan op artikel 8 van het EVRM en op de door de vreemdeling in dat kader naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden.
7.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en die van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een "fair balance" moet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
7.2. De rechter moet desgewenst toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
7.3. De staatssecretaris heeft bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging betrokken dat de vreemdeling is veroordeeld voor meerdere ernstige misdrijven die hij als meerderjarige heeft gepleegd. Dat de vreemdeling sinds 2008 geen misdrijven heeft gepleegd, heeft de staatssecretaris weliswaar in zijn voordeel meegewogen maar doet aan het zware gewicht dat hij aan voormelde misdrijven toekent volgens hem niet af, mede gelet op de lange periode waarin deze hebben plaatsgevonden. De staatssecretaris heeft voorts in het verweerschrift in beroep nader toegelicht dat de vreemdeling weliswaar wegens zijn verblijfsduur bijzondere banden heeft met Nederland, maar dat niet is gebleken dat hij voor het overige bijzondere banden heeft met Nederland. Daartoe heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling tot 2008 in detentie heeft gezeten, geen vooropleiding heeft en geen opleiding heeft afgerond, tot februari 2012 geen werk had en daarna zijn werkzaamheden als valutahandelaar vanuit huis heeft verricht en dat hij deze ook in het buitenland zou kunnen verrichten. Wat betreft de omstandigheid dat de vreemdeling met zijn broer een autobedrijf exploiteert, heeft de staatssecretaris opgemerkt dat de verblijfsvergunning van zijn broer ook is ingetrokken en hij tegen hem eveneens een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft uitgevaardigd. Bovendien zijn geen gegevens bekend van de gestelde exploitatie van het autobedrijf, aldus de staatssecretaris. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling, anders dan de vreemdelingen in de zaken die ten grondslag liggen aan de arresten van het EHRM, Udeh tegen Zwitserland, van 16 april 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009, en Khan tegen Verenigd Koninkrijk, van 12 januari 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606, meerdere ernstige strafbare feiten heeft gepleegd.
7.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, gezien hetgeen onder 7.3 is weergegeven, het privéleven van de vreemdeling heeft betrokken bij de uitvaardiging van het inreisverbod en dat hij overigens alle betrokken belangen deugdelijk gemotiveerd in de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten afweging heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Nu hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen, de vernietiging van het besluit zelfstandig kan dragen, kan dit echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De grief faalt.
7.5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk ongegrond. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor het overige. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, alsnog gegrond verklaren en het besluit in zoverre vernietigen.
7.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 juli 2015 in zaak nr. 14/25112, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, ongegrond heeft verklaard;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd;
V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 oktober 2014, [v-nummer] voor zover het de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd betreft;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2016
154-826.
BIJLAGE
Richtlijn 2011/95/EU (PB L 337/9; de Kwalificatierichtlijn)
[…]
4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechtelijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:
a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;
b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
[…]
Artikel 24
1. Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan artikel 21, lid 3, verstrekken de lidstaten aan personen met de vluchtelingenstatus een verblijfstitel die ten minste drie jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
Onverminderd het bepaalde in artikel 23, lid 1, kan de aan de gezinsleden van de personen met de vluchtelingenstatus af te geven verblijfstitel minder dan drie jaar geldig zijn en verlengbaar zijn.
2. Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, verstrekken de lidstaten personen met de subsidiairebeschermingsstatus en hun gezinsleden een verlengbare verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en ten minste twee jaar in geval van verlenging, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.
Richtlijn 2008/115/EG (PB L 348/98; de Terugkeerrichtlijn)
Artikel 11
1. Het terugkeerbesluit gaat gepaard met een inreisverbod:
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2. De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 35
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 kan worden ingetrokken indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd;
c. de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
[…]
8. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.