ECLI:NL:RBDHA:2016:9617

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
09/026817-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod van tien jaar en de rechtmatigheid daarvan in het kader van de Vreemdelingenwet

Op 25 juli 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die in Nederland verbleef terwijl er een inreisverbod van tien jaar tegen hem was uitgevaardigd. De rechtbank heeft het toetsingskader uiteengezet en een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de bestuursrechter zich al inhoudelijk over het inreisverbod heeft uitgesproken en gevallen waarin dit niet het geval is. In dit specifieke geval was er al een uitspraak van de bestuursrechter, die het inreisverbod had bevestigd. De rechtbank oordeelde dat er geen evidente strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht, en dat de grondslag van het inreisverbod rechtmatig was. De verdachte had op 6 februari 2016 en 3 juni 2016 in Nederland verbleven, terwijl hij wist dat er een inreisverbod tegen hem gold. De rechtbank verwierp het beroep op overmacht van de verdachte, die had aangevoerd dat hij in Nederland moest blijven om aangifte te doen van mensenhandel. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van vier maanden, rekening houdend met de recidive van de verdachte en de ernst van het gepleegde feit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de verplichting had om Nederland te verlaten en dat er geen feiten of omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/026817-16 (dagvaarding I), 09/827409-16 (dagvaarding II, ttz. gev.) en 09/126868-12 (tul)
Datum uitspraak: 25 juli 2016
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting ‘Dordrecht’ te Dordrecht.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 24 maart 2016 (09/026817-16 en 09/126868-12, politierechter), 11 juli 2016 (idem, politierechter) en 11 juli 2016 (idem, meervoudige kamer).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.M. Offers en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zaak met parketnummer 09/026817-16 (dagvaarding I)
hij op of omstreeks 6 februari 2016 te ’s-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard en/of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
zaak met parketnummer 09/827409-16 (dagvaarding II)
hij op of omstreeks 03 juni 2016 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard en/of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.Ontvankelijk van het openbaar ministerie

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging met betrekking tot het bij dagvaarding II ten laste gelegde feit. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte uit vreemdelingenbewaring is ontslagen om hem in de gelegenheid te stellen aangifte te doen van mensenhandel. Impliciet is hem daarmee toestemming gegeven om in Nederland te verblijven zolang de aangifte nog niet was afgerond. Bij verdachte is hierdoor de indruk gewekt dat hij in de tussentijd niet vervolgd zou worden voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat verdachte uit vreemdelingendetentie is ontslagen naar aanleiding van een belangenafweging. Hij heeft meerdere kansen gekregen om aangifte te doen, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt. Dat hij aangifte mocht doen, doet niet af aan het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie. Van de zijde van het openbaar ministerie is geen enkele handeling verricht op grond waarvan verdachte erop mocht vertrouwen dat hij in Nederland mocht verblijven in weerwil van het inreisverbod. Er bestond geen verwarring over zijn verblijfsstatus.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
In september 2015 heeft verdachte, die op dat moment in vreemdelingenbewaring zat, te kennen gegeven dat hij slachtoffer is van mensenhandel en daarvan aangifte wilde doen. Bij brief van 14 oktober 2015 heeft de officier van justitie medegedeeld dat de door verdachte aangeleverde informatie over deze gestelde mensenhandel onvoldoende was om een onderzoek in te stellen. Hierbij is vermeld dat slechts op grond van nadere - door verdachte aan te leveren - informatie zal worden besloten of er een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld.
Verdachte is op 23 november 2015 uit vreemdelingenbewaring ontslagen. Anders dan gesteld door de verdediging blijkt uit de overgelegde beslissing dat er een belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij niet alleen in aanmerking is genomen dat de definitieve aangifte pas een maand later plaats zou kunnen vinden, maar ook de duur van de vreemdelingenbewaring in combinatie met de daaraan voorafgaande strafrechtelijke detentie en het nog altijd ontbreken van een reisdocument een rol hebben gespeeld. Van enige andere als toezegging op te vatten gedraging is niet gebleken. De rechtbank kan de verdediging dan ook niet volgen in het standpunt dat het openbaar ministerie of een andere overheidsinstantie bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat verdachte zolang de aangifte nog niet was gedaan niet zou worden vervolgd voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Dat in maart 2016 opnieuw pogingen zijn ondernomen om alsnog de aangifte van verdachte op te nemen, maakt dit niet anders, omdat ook hieruit niet blijkt dat namens het openbaar ministerie toezegging zijn gedaan of verwachtingen zijn gewekt. Het verweer zal daarom worden verworpen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Verdachte wordt verweten dat hij in Nederland heeft verbleven terwijl er voor hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
Om tot wettig en overtuigend bewijs te komen dat verdachte dit feit heeft gepleegd, dient de rechtbank achtereenvolgens drie vragen bevestigend te beantwoorden. Ten eerste komt aan de orde of verdachte zich op de ten laste gelegde data in Nederland bevond terwijl er voor hem een inreisverbod gold. Vervolgens zal de rechtbank moeten beoordelen of de grondslag van het inreisverbod rechtmatig is. (Alleen) als deze vragen bevestigend beantwoord zijn, komt de rechtbank toe aan de vraag of de verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat voor hem op de ten laste gelegde data een inreisverbod gold.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte de bij dagvaarding I en dagvaarding II ten laste gelegde feit heeft begaan. Hiertoe heeft zij, kort samengevat, aangevoerd dat er voor verdachte een inreisverbod voor tien jaar geldt. Gelet op de uitgebreide motivering van het besluit, waarin tevens wordt verwezen naar eerder besluiten en voornemens, is er volgens de officier van justitie geen sprake van evidente strijd met regels van Europees recht. Mocht de rechtbank daar anders over denken, dan resteert een inreisverbod voor vijf jaar. De mogelijkheid tot het opleggen van een inreisverbod voor vijf jaar wordt niet bepaald door enig Unierechtelijk openbare-ordebegrip, maar door artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000, zodat beoordeling hiervan ook niet aan de strafrechter voorligt als onderdeel van de ambtshalve toetsing aan het Unierecht. Die termijn van vijf jaar is nog niet voorbij.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de bij dagvaarding I en dagvaarding II ten laste gelegde feiten. Hiertoe is aangevoerd dat geen sprake is van een actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, nu het inreisverbod is gebaseerd op een veroordeling voor lichtere feiten, een niet recente veroordeling voor diefstal met geweld in 2011 waarbij geen sprake was van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit en omdat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte onvoldoende zijn meegewogen.
4.4
De beoordeling van de tenlastelegging
4.4.1
Was verdacht op de ten laste gelegde data in Nederland terwijl er een inreisverbod voor hem gold?
Bij beschikking van 4 juli 2014 is aan verdachte een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. [1] Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is ongegrond verklaard. De bestuursrechter heeft het beroep tegen die laatste beslissing niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet hiertegen is gegrond verklaard, waarna de bestuursrechter het beroep ongegrond heeft verklaard. Blijkens informatie van de raadsvrouw heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 april 2016 in het nadeel van verdachte op het hoger beroep beslist.
Verdachte is in Den Haag aangehouden op 6 februari 2016 [2] en op 3 juni 2016 [3] . Ter zitting heeft verdachte erkend dat hij op beide genoemde data in Den Haag was [4] .
De rechtbank stelt op basis van vorenstaande vast dat verdachte op de ten laste gelegde data in Nederland was, terwijl er een inreisverbod voor hem gold.
4.4.2
Is de grondslag van het inreisverbod rechtmatig?
Toetsingskader
De rechtbank stelt voorop dat er bij de beoordeling van de grondslag van het inreisverbod allereerst onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de situatie dat de bestuursrechter zich inhoudelijk onherroepelijk over het inreisverbod heeft uitgelaten en anderzijds de situatie waarin dit niet het geval is.
In verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken dient de strafrechter in principe niet zelfstandig te onderzoeken of het inreisverbod in strijd is met het Unierecht of op andere gronden onrechtmatig is wanneer de bestuursrechter het inreisverbod onherroepelijk in stand heeft gelaten (Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854). Bijzondere omstandigheden kunnen echter aanleiding geven om hierop een uitzondering te maken. Van een dergelijke bijzondere omstandigheid kan sprake zijn bij
evidentestrijd met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht (zie Hoge Raad 13 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616). Naar het oordeel van de rechtbank dient hierbij te worden gedacht aan kennelijke misslagen, zoals het geval dat een beslissing gebaseerd blijkt te zijn op een evident onjuiste feitelijke grondslag. Aan een inhoudelijke toets waarbij de motivering van het inreisverbod op zijn juridische merites wordt beoordeeld, komt de strafrechter in zo’n geval dan ook niet toe, zelfs niet als de bestuursrechter zich in zijn uitspraak niet over
alledoor de vreemdeling bij de strafrechter aangevoerde argumenten concreet heeft uitgelaten.
Als er tegen het inreisverbod geen rechtsmiddel is ingesteld of de bestuursrechter niet aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit is toegekomen (het beroep was bijvoorbeeld niet-ontvankelijk) of als deze beoordeling nog niet onherroepelijk is, beoordeelt de strafrechter of het inreisverbod rechtmatig is. Hierbij kan aan de orde komen of het inreisverbod in overeenstemming is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht.
De Terugkeerrichtlijn
Bij het opleggen van een inreisverbod voor meer dan vijf jaar aan een niet-EU-onderdaan dient het bestuursorgaan rekening te houden met artikel 11 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Dit betreft een rechtstreeks werkende bepaling. In artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is - voor zover van belang - het navolgende bepaald:
“1.
Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2.
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.”
Gelet op deze bepalingen van de Terugkeerrichtlijn en de uitleg daarvan in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU) d.d. 8 november 2013 (C-297/12) in de zaak [naam] en [naam] , dient ervan uit te worden gegaan dat, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde, de duur van de ongewenstverklaring niet langer dan vijf jaren mag zijn.
Het vorenstaande is geïmplementeerd in de nationale wetgeving in artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000:
“Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. (…)”
Vervolgens dient zich de vraag aan wanneer gesproken kan worden van een ernstige bedreiging van de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. In artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn - welk artikel ziet op de vertrektermijn die een illegaal in het land verblijvende vreemdeling moet worden toegekend - komt het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ voor. Het HvJ-EU verklaarde in een arrest van 11 juni 2015 (C554-13, ook wel aangeduid als ‘Zh. en O.’) voor recht:
1) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen in de zin van die bepaling, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.
2) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.
De uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 heeft uitsluitend betrekking op (de uitleg van) het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
In navolging van het Gerechtshof Amsterdam (in onder andere arresten van 17 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4751 en 16 december 2015, ECLI:GHAMS:2015:5264) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een arrest van 17 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1780 is de rechtbank van oordeel dat de uitleg van het begrip ‘openbare orde’ in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn ook relevant is voor de uitleg van het begrip ‘ernstige bedreiging van de openbare orde’ in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Inhoud en strekking van de Terugkeerrichtlijn bieden immers geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij de uitleg van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een ander, minder verstrekkend, niveau van rechtsbescherming dan het in de uitspraak van het HvJ-EU van 11 juni 2015 in het kader van artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn geschetste, leidend zou moeten zijn. Er moet dan ook van uit worden gegaan dat de uitleg die het HvJ-EU in het aangehaalde arrest heeft gegeven aan artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn richtinggevend is voor de uitleg van artikel 11, vierde lid, van deze richtlijn.
In casu
In het onderhavige geval is er een rechtsmiddel ingesteld tegen het inreisverbod, dat echter door de rechtbank Den Haag en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bij uitspraak van 5 april 2016 (overigens nadat het voornoemde arrest van het HvJ-EU gewezen was) in stand is gelaten. Dit maakt dat de beschikking waarbij het inreisverbod is opgelegd reeds inhoudelijk onderworpen is geweest aan het oordeel van de bestuursrechter, zodat de rechtbank thans heeft te oordelen of sprake is van evidente strijd met Uniebepalingen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van evidente strijd met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht, zodat de grondslag van het inreisverbod rechtmatig moet worden geoordeeld. De rechtbank komt mitsdien niet toe aan de beoordeling van het door de officier van justitie ingenomen standpunt dat er in elk geval een inreisverbod voor de duur van vijf jaar geldt wanneer de rechtmatigheid van het inreisverbod voor de duur van tien jaar niet kan worden vastgesteld.
4.4.3
Wist verdachte of had hij ernstige redenen om te vermoeden dat er op de tenlastegelegde data een inreisverbod voor hem gold?
De beschikking van 4 juli 2014, strekkende tot het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar, is blijkens het uitreikingsblad op 14 november 2014 uitgereikt. [5] Verdachte heeft ook niet betwist van het inreisverbod geweten te hebben.
4.4.4
Conclusie
Gelet op vorenstaande is er voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte zich op 6 februari 2016 en 3 juni 2016 in Den Haag bevond, terwijl hij wist dat voor hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar gold.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van verdachte bewezen dat:
parketnummer 09/026817-16 (dagvaarding I)
hij op 6 februari 2016 te ’s-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
parketnummer 09/827409-16 (dagvaarding II)
hij op 03 juni 2016 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat indien en voor zover de rechtbank tot bewezenverklaring komt de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte in de gelegenheid werd gesteld om aangifte van mensenhandel te doen en dus in Nederland mocht verblijven en ook moest verblijven, aangezien deze aangifte vanuit het buitenland niet gedaan kan worden. Er was dus sprake van overmacht.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewezen verklaarde een strafbaar feit betreft. Hiertoe heeft zij aangevoerd hetgeen zij ook met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie naar voren heeft gebracht. Daaraan heeft zij toegevoegd dat niets de verdachte belet op het land te verlaten, maar dat hij dit zelf niet wil. Er is geen sprake van overmacht.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Op een persoon voor wie een inreisverbod geldt, rust in beginsel de plicht om Nederland te verlaten en te vertrekken naar zijn land van herkomst of een derde land. Van overmacht is slechts sprake indien verdachte aannemelijk heeft gemaakt dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen. Een positieve inzet en oprechte pogingen gericht op vertrek van de kant van verdachte zijn daarvoor vereist.
Bij een verwerping van het beroep op overmacht is het aan de rechtbank om aan te geven welke inspanningen van verdachte hadden kunnen worden verwacht en of van dergelijke inspanningen, al dan niet met ondersteuning van de Nederlandse overheid, redelijkerwijs enig resultaat was te verwachten (Hoge Raad 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5627). Een beroep op overmacht dient ex tunc te worden getoetst.
De rechtbank merkt op dat het hier te lande in weerwil van een inreisverbod aangifte willen doen van een strafbaar feit geen situatie overmacht oplevert. Verder was verdachte toen hij nog legaal verblijf had in het bezit van een Marokkaans paspoort en identiteitskaart, waarvan de geldigheidsduur nog niet zijn verlopen. Hij stelt dat die beide zijn weggeraakt. Noch daarvan, noch van enige poging om aan een vervangend uitreisdocument te komen is de rechtbank iets gebleken. Evenmin blijkt dat verdachte op een andere manier heeft geprobeerd Nederland te verlaten. Daarbij komt, dat verkrijging van een laissez-passer voor verdachte wanneer hij daaraan meewerkt geen problemen zal opleveren. De rechtbank verwerpt het beroep op overmacht.
Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert het volgende strafbare feit op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat - rekening houdend met zijn recidive - aan de verdachte ter zake van het bij dagvaarding I en dagvaarding II ten laste gelegde een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van zes maanden.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat indien en voor zover de rechtbank tot veroordeling komt de verdachte schuldig moet worden verklaard zonder oplegging van straf.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft in Nederland verbleven terwijl voor hem een inreisverbod gold en het hem daardoor niet was toegestaan om in Nederland te zijn. Het overheidsbeleid met betrekking tot ongewenst verklaarde vreemdelingen en vreemdelingen aan wie een inreisverbod is opgelegd is ingesteld ter bescherming van de openbare orde. Verdachte heeft dit beleid gefrustreerd met zijn handelen.
De rechtbank heeft acht geslagen op de bepalingen in de Terugkeerrichtlijn en op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 6 december 2011 (C-329/11, Achughbabian, ECLI:EU:C:2011:807). Daaruit volgt dat de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen verzet dat op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is evenwel strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen.
Het is aan de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wil opleggen voor handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, om zich ervan te vergewissen dat alle stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en hiervan in zijn motivering van zijn beslissing blijk te geven (Hoge Raad 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151). Deze toets dient dus te worden verricht uitgaande van de situatie op het tijdstip dat het opleggen van een gevangenisstraf wordt overwogen (ex nunc).
Uit het sfeer proces-verbaal blijkt dat verdachte afkomstig is uit Marokko. In de periodes van 25 maart 2015 tot 28 oktober 2015 en van 10 februari 2016 tot 25 maart 2016 in vreemdelingenbewaring geplaatst. Van de zijde van de DT&V is op 30 juni 2015 een aanvraag voor een laissez passer is ingediend bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko, welke evenwel niet heeft geleid tot afgifte van een reisdocument op het moment dat de vreemdelingenbewaring werd opgeheven. Ook is verdachte op 10 februari 2016 nog een identiteitsgehoor afgenomen, waarin hij heeft aangegeven niet naar Marokko terug te willen, maar wel naar een ander land. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee de terugkeerprocedure doorlopen. De omstandigheid dat verdachte thans niet meer in bewaring zit doet hier niet aan af, nu de Staat alle vereiste stappen heeft gezet om te trachten verdachte te laten terugkeren naar zijn land van herkomst. Het faciliteren van vertrek naar een derde land, valt niet onder de terugkeerprocedure als hiervoor bedoeld. De Terugkeerrichtlijn verzet zich daarom niet tegen het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft gelet op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 14 maart 2016. Daaruit blijkt dat verdachte voorafgaand aan het begaan van het bewezen verklaarde eerder (onherroepelijk) is veroordeeld ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden opnieuw tot twee keer toe dit strafbare feit te begaan. De rechtbank weegt dit ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting.
De rechtbank neemt als uitgangspunt bij de op te leggen straf dat blijkens de oriëntatiepunten die zijn opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden als passend en geboden wordt gezien bij first offenders, waarbij de straf telkens met een maand wordt verhoogd voor elke keer dat de verdachte recidiveert. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van vier maanden.

8.De vordering tenuitvoerlegging

8.1
Inleiding
Bij vordering van 26 februari 2016 heeft de officier van justitie gevorderd dat last zal worden gegeven de bij vonnis van de politierechter van 4 juni 2014 opgelegde voorwaardelijk geldboete van € 100,00 subsidiair twee dagen hechtenis ten uitvoer te leggen.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de vordering tot tenuitvoerlegging van
de bij vonnis van de politierechter voorwaardelijk opgelegde geldboete van € 100,00 subsidiair twee dagen vervangende hechtenis.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht termen aanwezig voor toewijzing van de vordering van de officier van justitie van 26 februari 2016 tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde geldboete, waartoe verdachte werd veroordeeld bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 4 juni 2014, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, doordat deze zich voor het einde van de proeftijd die bij voormeld vonnis was opgelegd, wederom heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14g, 57 en 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I met parketnummer 09/026817-16 en bij dagvaarding II met parketnummer 09/827409-16 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, meermalen gepleegd.
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
4 (VIER) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 4 juni 2014, gewezen onder parketnummer 09/126868-12, te weten een geldboete van € 100,00 subsidiair twee dagen vervangende hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Eisses, voorzitter,
mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter,
mr. D. Biever, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Ekkart, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 juli 2016.

Voetnoten

1.Een geschrift, te weten een beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 juli 2014 betreffende verdachte, onderdeel uitmakend van beide ongenummerde dossiers.
2.Het proces-verbaal van aanhouding van de politie Eenheid Den Haag, [PL-nummer] van 6 februari 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
3.Een geschrift, namelijk een niet ondertekend proces-verbaal van aanhouding van de politie Eenheid Den Haag, [PL-nummer] van 4 juni 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
4.Verklaring van verdachte ter zitting van 11 juli 2016.
5.Een geschrift, te weten een uitreikingsblad van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, behorende bij de beschikking van 4 juli 2014, betreffende verdachte.