ECLI:NL:RBDHA:2016:849

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
SGR 15/5957
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht met betrekking tot mede-eigendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de intrekking en terugvordering van bijstand. Eiseres ontving sinds 25 april 2001 een bijstandsuitkering, maar verweerder heeft op basis van een onderzoek geconcludeerd dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij mede-eigenaar was van een woning. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiseres haar inlichtingenplicht met betrekking tot haar woon- en leefsituatie heeft geschonden. De rechtbank stelt vast dat de twijfels van verweerder over de woon- en leefsituatie van eiseres onvoldoende zijn om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2015 wordt ingetrokken en de kosten van verleende bijstand tot een bedrag van € 69.263,82 worden teruggevorderd. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5957

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 januari 2016 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats 1], eiseres

(gemachtigde: mr. L.A. Versteegh),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P.S. Teunissen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) van eiseres over de periode van 22 juni 2004 tot en met 31 januari 2015 ingetrokken en is de over die periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 89.856,58 teruggevorderd. Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting is door een enkelvoudige kamer behandeld op 17 december 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak ter zitting verwezen naar een meervoudige kamer vanwege het geldelijk belang van de zaak. Met ter zitting verkregen toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontving sinds 25 april 2001 een bijstandsuitkering. Bij een deelonderzoek rechtmatigheid is gebleken dat een perceel en woning aan de [adres A] te [woonplaats 2] vanaf 22 juni 2004 mede op naam van eiseres zijn gesteld en dat zij voor de helft eigenaar daarvan is. Vervolgens heeft de afdeling bijzonder onderzoek van verweerders gemeente onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de door eiseres ontvangen bijstandsuitkering. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 27 januari 2015. Deze rapportage is ten grondslag gelegd aan onderhavige besluitvorming.
1.2.1.
In de rapportage van 27 januari 2015 zijn de volgende bevindingen neergelegd.
Eiseres en [persoon A], de mede-eigenaar van de woning aan de [adres A] en volgens eiseres een goede vriend van de familie, hebben een gezamenlijke hypotheekschuld van € 243.437,-. Hoewel er geen kenteken op naam van eiseres is gesteld, heeft verweerder uit bankrekeningafschriften afgeleid dat eiseres regelmatig parkeergeld betaalt. Voorts betaalt eiseres regelmatig bij supermarkt [supermarkt] aan het [adres supermarkt] in de wijk [wijk], vlakbij de [adres A]. Zij staat echter in de basisregistratie personen (BRP, voorheen GBA) sinds 25 februari 2014 samen met haar moeder ingeschreven op het adres [adres B]. Het geregistreerde waterverbruik in deze laatste woning leidt verweerder evenwel tot de conclusie dat slechts voor één persoon water wordt verbruikt. Het waterverbruik in de woning aan de [adres A], op welk adres uitsluitend [persoon A] is ingeschreven, is volgens verweerder echter dat van twee personen. Voorts heeft verweerder geconstateerd dat op naam van [persoon A] twee auto’s en een bromfiets zijn geregistreerd.
1.2.2.
Op 4 december 2014 is een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres [adres B]. Eiseres werd in de woning aangetroffen, terwijl zij voor haar moeder - die bekend is met de chronische longziekte COPD - zorgde. Desgevraagd heeft eiseres haar administratie getoond. Vastgesteld werd dat eiseres geen eigen slaapkamer had.
Naar haar zeggen deelde zij het aanwezige tweepersoonsbed met haar moeder. Voorts deelden moeder en dochter een kledingkast en constateerden rapporteurs aan de hand van de aanwezige kleding geen onderscheid tussen de kleding die van eiseres zou zijn en de kleding van haar moeder. Rapporteur concludeerde er niet van overtuigd te zijn dat eiseres haar hoofdverblijf had op het adres [adres B].
1.2.3.
Tijdens een confrontatiegesprek op 22 oktober 2014 heeft eiseres verklaard dat zij niet wist dat zij mede-eigenaar van de woning aan de [adres A] was en dat zij nooit heeft geweten waarvoor zij heeft getekend in 2004 bij de notaris. Veel is aan haar voorbij gegaan. Zij dacht dat zij tekende voor een levensverzekering. Zij zou bij overlijden van de goede familievriend Van der Zwan € 140.000,- ontvangen en dan met een kleine hypothecaire lening van € 100.000,- in de woning kunnen wonen. Volgens eiseres wilde [persoon A], na het overlijden van de vader van eiseres, dat eiseres en haar stiefdochter [stiefdochter] goed verzorgd zouden achterblijven.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingetrokken over de periode van 22 juni 2004 tot en met 31 januari 2015 en de verstrekte uitkering van € 89.856,58 teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat eiseres in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht van artikel 17 van de Pw geen melding heeft gemaakt van de met [persoon A] gedeelde eigendom van het perceel aan de [adres A]. Volgens verweerder kan het recht op bijstand daarom niet worden vastgesteld.
1.4.
In de bezwaarfase heeft op 23 juni 2015 een buurtonderzoek plaatsgevonden bij de woning aan de [adres A]. Rapporteurs hebben daarbij één buurtbewoonster gesproken, woonachtig aan de [adres C]. In de rapportage van 23 juni 2015 staat het volgende als verklaring van deze bewoonster opgenomen: “
De foto van de dame die u mij laat zien woont al minimaal 3 jaar op de [adres A]. Ik woon hier zelf namelijk ook 3 jaar en zie haar al zo lang daar. De man de daar nu voor [huisnummer] stopt in de Mercedes, dat is haar man. Ik wil de verklaring niet ondertekenen want dat vind (ik) onveilig”.
2. Aan het bestreden besluit, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. De verklaring van eiseres dat zij niet wist waarvoor zij in 2004 tekende is ongeloofwaardig. Eiseres heeft volgens verweerder dan ook de inlichtingenplicht geschonden. Eiseres dient aannemelijk te maken ondanks het woningbezit recht op bijstand te hebben. Per 31 december 2013 is het vermogen van eiseres
€ 28.260,34 en daarmee hoger dan het vrij te laten vermogen van € 5.850,-. Op basis van alle onderzoeksgegevens acht verweerder het voorts niet aannemelijk dat eiseres sinds de aankoop van de woning in bijstandsbehoeftige omstandigheden heeft verkeerd.
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Eiseres heeft de WOZ-waarde van de woning aan de [adres A] over de periode van 2004 tot en met 2014 aannemelijk gemaakt. Hieruit blijkt dat er voor nagenoeg alle jaren geen overwaarde bestond. Eiseres heeft in 2004 weliswaar een handtekening onder een akte gezet, maar kende de juridische consequenties daar niet van. Zij wist niet dat zij mede-eigenaar was geworden van de woning. Voor het pingedrag en het waterverbruik heeft eiseres verklaringen gegeven. In het verleden heeft voorts meermalen onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkering plaatsgevonden. Iedere keer is de eenduidige conclusie getrokken dat eiseres bijstandsbehoeftig was en aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan.
4.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Indien ondanks schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandsverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over te gaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
27 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3734). Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet uit eigen beweging mededeling te doen van het feit dat zij voor de helft eigenaar is van de woning aan de [adres A]. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat die zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015: 4064). Eiseres is daarin niet geslaagd. Haar verklaring dat zij niet wist dat zij mede-eigenaar is acht de rechtbank ongeloofwaardig. Van het dossier maakt deel uit een koopovereenkomst die blijkens de tekst ervan mede is ondertekend door eiseres. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op een door een notaris opgemaakte hypotheekakte en een akte van levering. Dergelijke aktes worden door een notaris toegelicht. Dat de notaris hier tekort zou zijn geschoten is weliswaar door eiseres gesteld, maar dit heeft zij niet onderbouwd.
Dit lag wel op haar weg nu de notariële aktes vermelden dat de inhoud daarvan aan eiseres en [persoon A] is opgegeven en toegelicht en dat zij hebben verklaard met de inhoud van de akte in te stemmen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat eiseres wist dat zij mede-eigenaar was geworden. Eiseres had kunnen en moeten weten dat de mede-eigendom van deze woning een gegeven was dat van belang was voor het recht op bijstand, zodat zij gehouden was verweerder hiervan op de hoogte te stellen.
6.1.
Uit de verweerschriften begrijpt de rechtbank dat het bestreden besluit volgens verweerder zo moet worden gelezen dat eiseres niet alleen in de onder 5. bedoelde zin de inlichtingenplicht heeft geschonden, maar dat zij ook onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woon- en leefsituatie. De rechtbank stelt in dit verband vast dat het bestreden besluit weliswaar blijk geeft van verweerders twijfel over de woon- en leefsituatie van eiseres, maar dat verweerder niet de conclusie heeft getrokken dat sprake is van een hoofdverblijf of gezamenlijke huishouding op het adres [adres A]. Onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 30 januari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007: AZ8157), van 31 mei 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881) en van 25 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1036) overweegt de rechtbank dat het niet aanvaardbaar is dat wanneer wordt getwijfeld aan de woon- en leefsituatie van betrokkene, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, wordt ‘uitgeweken’ naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank herhaalt dat de intrekking en terugvordering van bijstand een voor betrokkene belastend besluit betreft, zodat de bewijslast ter zake op het college rust.
6.2.
De vraag is dus of geconcludeerd kan worden dat eiseres haar hoofdverblijf aan de [adres A] had. Het door verweerder verrichte onderzoek biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag voor die conclusie. Gelet op de onder 1.2.1. tot en met 1.2.3. en onder 1.4. genoemde onderzoeksbevindingen is goed voorstelbaar dat bij verweerder twijfels zijn ontstaan over de woonsituatie van eiseres en dat kennelijk het vermoeden is gerezen dat eiseres haar hoofdverblijf had in de woning aan de [adres A]. Zoals hiervoor is overwogen, is twijfel of onduidelijkheid omtrent de woon- en leefsituatie echter onvoldoende om te kunnen stellen dat niet is voldaan aan de inlichtingenplicht, terwijl genoemde onderzoeksbevindingen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten bevatten dat eiseres in de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning aan de [adres A]. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
6.3.
De gegevens van het waterverbruik op het adres [adres B] in de periode tussen 17 juli 2013 en 23 juli 2014 duiden niet op een extreem laag waterverbruik, maar op laag waterverbruik, namelijk 31 kubieke meter voor twee personen. Het gemiddeld waterverbruik in Nederland is per persoon ongeveer 47 kubieke meter, waarbij opmerking verdient dat het een bekend gegeven is dat oudere mensen, zoals de moeder van eiseres, minder water verbruiken. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat een laag waterverbruik op zichzelf genomen weliswaar het vermoeden rechtvaardigt dat betrokkene niet op het uitkeringsadres woonachtig is, maar dat dit alleen onvoldoende is om daar de intrekking van de bijstand op te baseren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1069). Eiseres heeft er bovendien op gewezen dat zij pas op 25 februari 2014 is ingetrokken bij haar moeder, zodat dit verbruiksgegeven een vertekend beeld geeft. Het verbruik in de woning aan de [adres A] is voorts hoog te noemen voor één persoon, maar eiseres heeft verklaard dat haar stiefdochter [stiefdochter] en haar vriend in 2008 en 2009 woonden in die woning.
Dit heeft zij onderbouwd met een verklaring van die vriend, [vriend eiseres]. [stiefdochter] heeft vervolgens vanaf 2010 tot en met 2012 op dit adres gewoond, waarna zij in 2013 nagenoeg ieder weekend is thuisgekomen, aldus eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gegevens omtrent het waterverbruik dan ook onvoldoende overtuigend voor het aannemen van hoofdverblijf van eiseres aan de [adres A].
6.4.
De rechtbank stelt met verweerder verder vast dat eiseres in de periode van 9 mei 2014 tot en met 13 november 2014 achttien keer parkeergeld heeft betaald, terwijl zij niet beschikt over een eigen auto. Hierover heeft eiseres verklaard dat zij wel eens met een vriendin meerijdt en dan het parkeergeld betaalt. Soms leent zij een auto. Het aantal transacties over een periode van ongeveer een half jaar is naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard dat deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het opvallend is dat eiseres regelmatig boodschappen doet in de [supermarkt] op een steenworp afstand van de [adres A]. Daar staat echter tegenover dat eiseres naar eigen zeggen naar deze supermarkt gaat omdat deze goedkoper is dan de [supermarkt B] en zij voorts altijd in de [adres D] heeft gewoond en toen ook altijd naar deze supermarkt ging. De rechtbank stelt vast dat de afstand tussen deze vestiging van [supermarkt] en het adres [adres B] ongeveer anderhalve kilometer is, zodat het niet valt uit te sluiten dat de verklaring van eiseres klopt.
6.5.
De bevindingen van het buurtonderzoek acht de rechtbank niet overtuigend. Het gaat in dit geval om één enkele (anonieme) verklaring die geen concrete waarnemingen bevat, maar conclusies van de getuige. De getuige heeft verklaard dat zij eiseres al drie jaar ‘daar ziet’ maar hoe vaak zij eiseres dan heeft gezien en op grond waarvan zij de conclusie trekt dat ‘de man bij de Mercedes met kenteken [kenteken]’ - volgens de rapportage van
27 januari 2015 zou het overigens een BMW betreffen - de man van eiseres is, kan niet uit deze verklaring worden afgeleid.
6.6.
De bevindingen van het huisbezoek van 4 december 2014, tot slot, hebben verweerders twijfel begrijpelijkerwijs versterkt. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank niet voor de hand dat eiseres gedurende een langere periode een bed deelt met haar moeder en geen eigen kamer en eigen kledingkast heeft.
6.7.
Hoewel er dus alle reden voor verweerder bestond om te twijfelen aan de woon- en leefsituatie van eiseres, is de slotsom dat het onderzoek onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat eiseres haar hoofdverblijf aan de [adres A] had. Een (onaangekondigd) huisbezoek aan het adres [adres A] had nog tot de mogelijkheden van verweerder behoord. Ter zitting hebben partijen getwist over de reden van dit achterwege blijven van een huisbezoek. Wat daarvan ook moge zijn, bewijslast en daarmee bewijsrisico liggen op verweerder, zoals de rechtbank onder 6.1. al heeft vastgesteld. Dat geen huisbezoek is afgelegd komt in dit geval dan ook voor rekening van verweerder. De slotsom is dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat eiseres de inlichtingenplicht met betrekking tot haar woon- en leefsituatie heeft geschonden.
7. Nu de rechtbank onder 5. heeft geoordeeld dat eiseres wel de inlichtingenplicht heeft geschonden ten aanzien van de mede-eigendom van de woning aan de [adres A], moet de vraag worden beantwoord of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand over de periode in geding niet is vast te stellen.
8. Aangezien eiseres de gegevens over de WOZ-waarde van de woning, de beleggingsverzekering en de hypotheekschuld in het geding heeft gebracht, valt vooralsnog niet in te zien waarom verweerder het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
Nu verweerder dat heeft nagelaten te doen in het bestreden besluit, is dit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen. Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Vervolgens zal de rechtbank bezien of zij met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak kan voorzien.
9.1.
In het aanvullend verweerschrift van 9 december 2015 heeft verweerder op basis van de onder 8. genoemde gegevens een subsidiair standpunt ingenomen. Verweerder heeft voorgerekend dat eiseres vanaf 1 januari 2007 beschikte over een vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens. Tot 1 januari 2007 was dat niet het geval. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat volgens verweerder het recht op bijstand per 1 januari 2007 moet worden ingetrokken en de gemaakte kosten voor bijstand tot een bedrag van € 69.263,82 (€ 89.856,58 minus de kosten van bijstand van 22 juni 2004 tot en met 31 december 2006, zijnde € 20.592,76) moeten worden teruggevorderd.
9.2.
De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder. In gevallen als het onderhavige, waarbij sprake is van intrekking van bijstand, is geen sprake van toepasselijkheid van de in de uitvoeringspraktijk ontwikkelde interingsnorm (zie hiervoor de uitspraken van de CRvB van 2 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7266, van 6 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1589 en van 28 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015: 1352). Het enkele gegeven dat sprake is van verzwegen vermogen boven de vrijlatingsgrens vormt een toereikende grondslag voor intrekking zolang sprake is van een dergelijk vermogenssurplus. Dat betekent dat verweerder bevoegd was het recht op bijstand in te trekken over de periode van 1 januari 2007 tot 1 juli 2013. Wat betreft de periode van 1 juli 2013 - toen de toepasselijke bepaling van de Wet werk en bijstand (Wwb) is gewijzigd - tot en met 31 januari 2015 was verweerder daartoe gehouden. Het betoog van eiseres ter zitting dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de vermogensvrijlating als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, in samenhang met artikel 50, eerste lid, van de Wwb respectievelijk de Pw, slaagt niet. Ingevolge deze bepalingen wordt namelijk alleen rekening gehouden met in de woning gebonden vermogen in de door betrokkene of zijn gezin bewoonde eigen woning. Van die situatie is in deze zaak geen sprake.
9.3.
Het besluit tot terugvordering is ná 1 januari 2013 genomen en de vordering is daarom ook na die datum ontstaan. Verweerder was gehouden de ten onrechte uitgekeerde bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw terug te vorderen. Op grond van artikel 58, achtste lid van de Pw kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarbij moet gedacht worden aan een acute noodsituatie. In de omstandigheden van eiseres die uit de stukken zijn af te leiden noch in de stelling dat zij een vordering van deze omvang niet kan voldoen zijn dringende redenen gelegen die ertoe nopen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
9.4.
De conclusie uit het voorgaande is dat de intrekking dient te worden beperkt tot de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2015 en de terugvordering tot een bedrag van € 69.263,82. De rechtbank zal dan ook in deze zin zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2015 wordt ingetrokken en dat de kosten van verleende bijstand tot een bedrag van € 69.263,82 van eiseres worden teruggevorderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, voorzitter, en mr. H.P.M. Meskers en mr. M.M. Meessen, leden, in aanwezigheid van mr. L.B.J. Leunissen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.